Algemene en vakgebonden methodologie
De wetenschapsfilosofie moet zich niet alleen bezighouden met het karakteriseren van de gemeenschappelijke principes en kenmerken van alle wetenschappen, maar ook met de specifieke eigenschappen van de varianten die binnen dat algemene kader mogelijk zijn. De eerste aktiviteit richt zich erop te laten zien wat het algemene karakter is van rationeel onderzoek, de laatste stelt het effekt vast dat verschil in objekt kan hebben op verkieselijke vormen van onderzoek. In beide gevallen wil de methodoloog laten zien wat de gang van zaken is bij wetenschappelijk onderzoek en wat daarbij als een goede praktijk geldt.
In de moderne wetenschapsfilosofie heeft men zich bijna uitsluitend beziggehouden met het opsporen van principes en kenmerken die eigen zijn aan alle takken van wetenschap. Dit soort onderzoek is echter meestal geheel gebaseerd op de natuurwetenschappen. De filosofische analyses van andere takken van wetenschap hebben vaak een meer ambitieuze, maar minder veel belovende doelstelling. Vaak gaat het er nl. om de menswetenschappen te helpen ‘echte wetenschappen’ te worden door richtlijnen te formuleren volgens welke zij kunnen voldoen aan de gang van zaken die verondersteld wordt kenmerkend te zijn voor de hoger ontwikkelde takken van wetenschap. Voorzover Verdaasdonk de methodologie in zijn beschouwingen betrekt, is dit laatste ook zijn werkwijze. Weinig zullen we bij hem vinden over de invloed van het specifieke objekt van de literatuurtheorie op de onderzoeksmethoden. Verdaasdonk ontkent veeleer de mogelijkheid van aan de literatuurwetenschap gebonden methodologisch onderzoek, omdat hij zich daarbij alleen maar iets kan voorstellen dat uitgaat van de zinloze tegenstelling tussen nomothetische en ideografische wetenschappen. Het idee van een algemene wetenschapstheorie die binnen een algemeen kader ruimte laat voor verschillende vormen van onderzoek lijkt hem onbekend te zijn. Daarom verhelderen zijn artikelen de specifieke problemen van de literatuurtheorie ook weinig, evenals de richting waarin de oplossing ervoor gezocht moet worden. Wat hij over ‘hermeneutiek’ en ‘Verstehen’ te berde brengt, komt neer op het platwalsen van substantiële problemen die vervolgens onder het kamerbrede tapijt van de Hempeliaanse methodologie worden geveegd.
Niemand zal willen beweren dat de literatuurwetenschap volop kan putten uit onproblematische empirische gegevens, maar in dat licht is het weinig verhelderend als Verdaasdonk niet verder komt dan te betwijfelen of in de literatuurtheorie wel observationele uitspraken gedaan kunnen worden en feiten beschikbaar zijn waaraan hypothesen getoetst kunnen worden. Of een bepaald woord nu wel of niet in een tekst staat, rekent Verdaasdonk nog wel tot een onproblematisch type van mogelijke waarnemingen aan teksten, maar of een woord al dan niet schrijffouten bevat, is iets wat niet door waarneming is vast te stellen. Ook valt er volgens Verdaasdonk niets te zeggen over de relatie tussen woorden in een tekst, of over het wel of niet afwijkend zijn van de gebruikswijze van een woord. Natuurlijk zijn er best onduidelijke gevallen te konstrueren voor dit soort gegevens, maar dat geldt voor elk type waarneming.
Verdaasdonk's wetenschapsfilosofisch purisme drijft hem er echter toe ten aanzien van de literatuurtheorie absurd strenge eisen te stellen, en de meest vanzelfsprekende dingen als te problematisch ter zijde te schuiven. Als hij werkelijk zijn eigen beweringen serieus neemt, dan zou hij nog geen krant kunnen lezen zonder te worden verscheurd door methodologische twijfels over waarmee hij nu weer gekonfronteerd wordt. Is er wel samenhang tussen de zinnen van het hoofdartikel? Wat is de relatie tussen de verschillende woorden? Is er nu sprake van een drukfout, of heeft de journalist hiermee een diepere bedoeling? Wordt dit woord nu afwijkend gebruikt, of gebruiken we het wel meer zo? Hoe moeten we dit soort kwesties nu beslissen?