identificeer ik me toch weer met beiden. Het verhaal is, dacht ik, toch nadrukkelijk symbolisch. Het isolement, dat ik nu toevallig déze vorm heb gegeven, vind ik heel sterk in mezelf terug. Het is fiktie, en geen sociaal realisme - daarin ben ik absoluut niet geïnteresseerd. Trouwens, om sympathie te wekken voor de zaak der geestelijk verminkten zijn heel wat doeltreffender middelen te vinden. Dan kun je beter in de journalistiek gaan. - Voor mij hebben de verhalen in de eerste plaats een overdrachtelijke betekenis.
Wat is voor jou het uitgangspunt van een verhaal? Een stemming? Een anekdote?
Aanvankelijk waren het wel anekdotes, belevenissen, een grap die ik van iemand hoorde. In die verhalen vind je nog niet de psycho-pathologische interesse, om het een groot woord te geven, die misschien enigszins typerend is voor de bundel. De verhalen die daarmee in verband staan zijn tamelijk onbewust, associatief tot stand gekomen. Mijn benadering van literatuur is: een effektief evenwicht scheppen tussen het doelbewuste proces van vormgeven enerzijds en het onbewuste, associatieve anderzijds. Pas wanneer een verhaal af is, word ik me de kontaktpunten met mijn eigen leven bewust. Voor mij is daarom het beste uitgangspunt om met helemaal niets te beginnen. Ik ga achter mijn tafel zitten, staar naar het witte papier, schrijf de eerste zin op die zich aandient. Dan zijn er vervolgens twee mogelijkheden. Ofwel je blijkt daar met recht en reden te zitten, het schrijven heeft een urgentie voor jezelf, ofwel je bent een paar dagen bezig maar loopt vast. Dan kun je wat je hebt opgeschreven wel verscheuren.
Ik werk dus betrekkelijk in den blinde. Laat ik het verhaal Tussen de lakens als voorbeeld nemen. Het is een recent verhaal, en ik ken eigenlijk alleen nog maar de motivatie ervan voorzover die aan de oppervlakte zit. Een vriend van me heeft een heel erg mooie dochter van veertien. Op een gegeven moment had ik met hem een gesprek over haar, en de gedachte kwam bij me op er ooit eens over te schrijven. Een half jaar later schreef ik een paar regels die op dat gesprek betrekking hadden, en daaruit kwam het verhaal voort, als uit een ticker tape. Wanneer iemand me op dat moment gevraagd had waar ik mee bezig was, zou ik daarop geen antwoord gegeven hebben. Als je namelijk die kloof gaat overbruggen, gesteld dat je dat kunt, is het te laat. Ik wist dus, zolang ik aan de ruwe versie werkte, niet hoe het verhaal zou verlopen, ik wist niet waarheen het zou leiden, ik kende het eind nog niet. Je hebt dan uitsluitend het opwindende gevoel dat er iets in zit, dat je uitgangspunt vruchtbaar is: het zal je in de gelegenheid stellen bepaalde verbanden te leggen. Maar welke die verbanden zijn weet je helemaal nog niet. Die fase is voor mij de meest bevredigende. Je bouwt, je bent bezig met zinnen, woorden, maar je weet eigenlijk niet met welke abstraktie je bezig bent. - In Tussen de lakens blijkt dat dan achteraf, zoals ook in andere verhalen, het isolement te zijn. Soms denk ik wel dat dat een triviale achtergrond heeft: je zit immers in je eentje, in een lege kamer te schrijven.
Zo ontstond, terwijl ik bezig was, de gedachte om een verhaal te schrijven dat steeds heel dicht bij het subjekt blijft, tot de laatste alinea toe, om dan in het slot met een soort camerabeweging op een metafoor uit te komen die het geheel zou moeten synthetiseren. Een verhaal dat zich als het ware ‘terugtrekt’ in de laatste zin - liever dan een slot te formuleren in de traditie van de negentiende eeuw, waarin in de laatste zin een onthulling wordt gedaan die het voorafgaande in een ander daglicht stelt. Zo van ‘o, het was dus een droom’, of ‘o, zijn neus was dus in werkelijkheid zijn been’.
Het verhaal Vlinders is misschien een nog sterker voorbeeld van het procédé dat ik toepas. Ik begon met de zin waarmee het verhaal opent: ‘Donderdag heb ik mijn eerste lijk gezien’. Die had me wekenlang door het hoofd gespeeld, en ik dacht: dat gaat ergens naartoe, dat is een startpunt. Op een goed moment tikte ik hem op, en meteen een tweede zin, en zo verder. Wanneer het verhaal misschien achteraf een indruk van vooropgezetheid wekt, dan komt dat doordat het zo eindeloos vaak herschreven is.
Is er niet een kleine ombuiging in point of view in dat verhaal, wanneer aan het eind de hoofdpersoon impliciet opmerkt dat hij niet ‘normaal’ is, en om die reden nooit met de jongens in de straat zal kunnen voetballen? Dat zijn toch geen overwegingen die opkomen in het brein van de persoon zoals je hem ten tonele hebt gevoerd?
O beslist niet. Maar hoe dieper je in een verhaal doordringt, hoe meer je je realiseert dat je personage een pion is. Dan krijg je een moment, zoals in dit geval, waarop de hoofdpersoon zich tot iets uitzonderlijks, iets ‘abnormaals’ ontwikkeld heeft en de congruentie van de hoofdpersoon en mijzelf verbroken is.
Men blijkt, getuige de recensies, het een en ander nogal letterlijk op te vatten. Dan krijg je termen als ‘ziek’, ‘psychopatisch’. Het zal wel moeilijk zijn om de mensen die dat schrijven ervan te overtuigen dat mijn geest geen beerput is. Het verhaal is een hypothese waarvan de eerste zin en het beeld dat me daarbij voor ogen stond de uitgangspunten waren. Het gaat om een ‘doorgevoerd’ geval. Bovendien geloof ik dat wanneer mijn geest een beerput zou zijn dat dan de geest van iedereen er zo uitziet. En dan is de kwalifikatie ‘beerput’ geen kwalifikatie meer.
In het verhaal Stereometrie heb je een soort fantastische vertelling verwerkt. Was dat een bewuste pastiche?
Min of meer. Het is dan ook het meest ‘uitwendige’ verhaal dat ik geschreven heb. Mijn eerste opzet was om een verhaal te schrijven over een ontbindend huwelijk, ik wilde de konversatievorm weergeven die in een dergelijke situatie gehanteerd wordt. Ik moest voor de man, die tevens de verteller is, een soort werk vinden dat hem in hoge mate absorbeerde. Hij moest onsympathiek zijn, een meedogenloze, dorre kamergeleerde. Ook voor de vrouw wilde ik weinig sympathie wekken, maar toch meer dan voor de man, door wiens ogen ze beschreven wordt. Je zou voor háár partij moeten trekken - wat niet zo eenvoudig is,