De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Eddy Szirmai & Jan Donkers
| |
[pagina 46]
| |
mentaar en informatie, het oordelen aan de hand van kriteria en het geven van een historisch perspektief met elkaar verweven. De grootste verdienste van het boek is dat het in pregnante vorm aangeeft en samenvat, wat we misschien halfbewust en onsystematisch al wisten: dat er een permanente spanningsverhouding bestaat tussen de verschillende kennisidealen: als je streeft naar het zo precies en gedetailleerd mogelijk beschrijven van een gegeven situatie, dan komt de systematiek in het gedrang; als je streeft naar een logisch sluitend geheel van begrippen, dan verlies je de empirische werkelijkheid uit het oog; als je precisie en systematiek sterk benadrukt, dan zijn de resultaten vaak triviaal, van geringe reikwijdte en relevantie; als je streeft naar een grote reikwijdte, dan word je vaak slordig en kun je niet al je beweringen empirisch ondersteunen; als je streeft naar een maatschappelijk relevante wetenschapsbeoefening, dan kan je in je partijdigheid andere perspektieven dan die van de partij waarmee je je identificeert, verwaarlozen, hetgeen o.m. tot geringere reikwijdte leidt etc. In het eerste hoofdstuk, Pretenties en problemen van de sociologie, beschrijft Goudsblom hoe de nadruk in de sociologiebeoefening in de loop der tijd is verschoven van reikwijdte en relevantie naar precisie en systematiek. ‘Zo werd de sociologie in de negentiende eeuw voornamelijk bedreven door eenlingen, die er naar streefden een afgerond systeem van kennis te presenteren, dat zou zijn gekenmerkt door een grote reikwijdte en een duidelijke relevantie’. In de loop van de twintigste eeuw gingen sociologen echter, ‘teneinde de academische respectabiliteit van hun vak te laten uitkomen, ...een sterkere nadruk leggen op precisie van observatie en theoretische systematiek’ (p. 21). In het midden van deze eeuw was er een aan arrogantie grenzende zelfverzekerdheid ontstaan over de wetenschappelijkheid van het vak, waarbij Goudsblom, met name aan de hand van de z.i. triviale resultaten van sociologen als Zetterberg en Johnson de nodige vraagtekens zet. Hij verheugt zich erover dat men sinds kort weer meer aandacht besteedt aan vraagstukken van reikwijdte en relevantie en meer twijfelt aan de pretenties van precisie en systematiek in de officiële sociologie. In de volgende vier hoofdstukken worden de kriteria stuk voor stuknader bekeken, alsmede de problemen die rijzen als men ze tracht te verwezenlijken. In ieder van de hoofdstukken lopen inhoudelijke kritiek en beschrijving van de historische ontwikkeling dooreen. Zeer verhelderend zijn daarbij korte opmerkingen over bv. de voorlopers van het empirisch sociologisch onderzoek en de opkomst van het relevantieprobleem. Het verzamelen van gegevens ten behoeve van de vorstelijke belastingheffing en het bespioneren van onderdanen ten tijde van Lodewijk XIV noemt Goudsblom als de prototypen van de sociologische enquête en de methode van de participerende observatie. Met deze vergelijking illustreert hij tegelijkertijd het problematische karakter van zulke onderzoeksmethoden. De opkomst van het relevantieprobleem plaatst Goudsblom tegen de achtergrond van processen van maatschappelijke differentiatie. Pas als er specialisten in kennisverwerving komen en de afstand tussen kennis verwerven en kennis toepassen groeit, gaat men relevantie als een probleem ervaren. | |
ReikwijdteAls wij Balans van de Sociologie juist interpreteren, dan moet het boek vooral gelezen worden als een pleidooi voor reikwijdteGa naar eind4. Het aan dat kriterium gewijde hoofdstuk bevat in ieder geval de meest oorspronkelijke bijdragen van het boek. Jammer genoeg geeft Goudsblom nergens een ondubbelzinnige omschrijving van wat hij met ‘reikwijdte’ bedoelt. Dit is kenmerkend voor het gebrek aan systematiek waarmee hij in het algemeen zijn kriteria presenteert en hanteert. Men moet de betekenis van ‘reikwijdte’ proberen op te maken uit de wijze waarop Goudsblom de term gebruikt bij zijn bespreking van diverse auteurs en studies. Soms lijkt het er bv. op dat reikwijdte slaat op generaliseerbaarheid: op hoeveel situaties of op hoeveel groeperingen hebben de beweringen betrekking, op hoeveel tijdstippen of periodenGa naar eind5. Reikwijdte wordt ook gebruikt als tegenpool van disciplinaire specialisatie. Goudsblom bekritiseert analytische onderscheidingen als die van Dahrendorf: homo sociologicus, homo economicus, psychological man etc... Gespecialiseerde bestudering van analytische aspekten leidt er vaak toe dat het objekt uiteengerukt wordt. Men moet er naar streven zo veel mogelijk aspekten van een sociaal verschijnsel in hun onderlinge verwevenheid te bestuderen. Een derde betekenis van reikwijdte lijkt te zijn: het streven om te komen tot uitspraken over de ontwikkeling van gehele samenlevingen. Een vierde betekenis van reikwijdte lijkt ons het belangrijkste: men moet ernaar streven sociale verschijnselen in hun ruimere maatschappelijke kontext te behandelen. Goudsblom illustreert dit aan de hand van de bekende Hawthorne onderzoekingen in de jaren '20. Bij deze onderzoekingen, waarbij menselijke relaties binnen een bedrijf werden onderzocht, bleef de situatie binnen het bedrijf als geheel (het feit dat bv. de vakbonden verboden waren) en de ruimere maatschappelijke kontext (ekonomische depressie) volledig buiten beschouwing (p. 102). Hiermee zijn nog niet eens alle mogelijke betekenissen van reikwijdte opgesomd. Toch heeft Goudsblom een stimulerende aanzet gegeven om na te denken over een stel problemen die tot voor kort, vooral door strengere methodologen, als buitenwetenschappelijk betiteld werden en waarover men zelfs geen wetenschappelijke uitspraken mocht doen. Goudsbloms betoog komt er op neer dat er naast een ‘methodologie’ van precisie en een ‘methodologie’ van systematiek, ook een ‘methodologie’ van reikwijdte zou moeten zijn. Een aantal belangrijke elementen van dit programma kan men in het volgende citaat aantreffen: ‘Dat het streven naar reikwijdte kan leiden tot al te vlotte generalisaties, hoeft nog geen reden te zijn om dit streven maar op te geven. Aan iedere accentuering van een bepaald kennisideaal in de | |
[pagina 47]
| |
sociologie zijn nadelen verbonden. De sociologen die primair streven naar precisie of systematiek komen licht in de verleiding zich te concentreren op een “aspectwereld”, waarvan de reikwijdte onduidelijk is. Wie op precisie uit is, zoekt bij voorkeur naar die aspecten die zich laten meten; wie op systematiek uit is, naar die aspecten die zich logisch laten ordenen. In beide gevallen dreigt het gevaar, dat men het geheel van de sociale werkelijkheid, waaraan de “aspecten” oorspronkelijk ontleend zijn, uit het oog verliest. Het criterium reikwijdte kan in dit opzicht corrigerend werken. Het herinnert de onderzoeker aan de vraag in welke bredere context de door hem bestudeerde situaties passen. Het feit dat grotere sociale eenheden, hoewel voortgekomen uit de handelingen van individuele mensen, het handelen van die individuele mensen ingrijpend bepalen, maakt het een dwingende eis bij sociologisch onderzoek steeds de werking van die grotere eenheden in het oog te houden. Daarbij is het ook nodig een tijdsperspectief te hanteren: want de sociale een heden zoals die zich op een bepaald moment voordoen, vertegenwoordigen fasen in een steeds doorgaand ontwikkelingsproces’ (p. 101). Dat Goudsblom in dit hoofdstuk zijn omschrijving geeft van ‘de sociologie’ is tekenend voor het belang dat hij aan reikwijdte hecht. In kontrast met de talloze abstrakte definities komt Goudsblom met de volgende omschrijving: ‘In de sociologie bestuderen wij de manieren waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen oplossen’ (p. 103). Het is kenmerkend voor Goudsblom dat in deze eenvoudig en helder geformuleerde zin een omvangrijk en ambitieus programma voor desociologie vervat is. Laten we een aantal onderdelen van dit programma nader bekijken. Met het gebruik van de term ‘wij’ bekritiseert Goudsblom de pretenties van degenen die hun opvatting over wat sociologie is in een definitie als ‘de sociologie’ presenteren. ‘Wij’ legt de nadruk op het feit dat de beoefening van sociologie een menselijke aktiviteit is en dat men daarbij voortdurend van mening verschilt over de juiste wijze van sociologiebeoefening. Met het gebruik van het meervoud ‘mensen’ polemiseert Goudsblom tegen het wijdverbreide gebruik van het enkelvoud ‘de mens’ in geschriften en gesprekken over de samenleving. Via het gebruik van het enkelvoud komt men er gemakkelijk toe een dichotomie te formuleren tussen mens en maatschappij (Goudsblom geeft hiervan talloze voorbeelden; zie 103 e.v.). Men ontdekt dan in de maatschappij allerlei krachten, faktoren, variabelen, strukturen, die op de mens inwerken. Met het gebruik van het meervoud wordt uitgedrukt dat mensen van elkaar afhankelijk zijn, met elkaar verbonden zijn, dat zij zèlf de ‘krachten’ en ‘strukturen’ zijn die op elkaar inwerken. In de tegenstelling ‘mens’ - ‘maatschappij’ kan men er ook gemakkelijk toe komen de zaak om te keren en te stellen: de mens wordt bevrijd van maatschappelijke krachten. Via het gebruik van het meervoud mensen krijgt men echter oog voor de ‘relatieve autonomie’ van sociale processen. Mensen vormen zelf de sociale processen, maar de door hen op gang gebrachte sociale processen spelen zich weer relatief autonoom af t.o.v. hun wensen, intenties en verlangens. Ook in een ander opzicht valt het gebruik van het meervoud in de sociale wetenschappen aan te bevelen. Het enkelvoud impliceert het soort universele uitspraken onafhankelijk van tijd en plaats waarvan we zouden moeten afstappen. Als we spreken over ‘het bedrijf’, dan verdoezelen we bijv. het feit dat we spreken over sommige bedrijven, in sommige landen en gebieden, in bepaalde perioden; als we spreken over ‘de psychiatrische inrichting’ of ‘de revolutie’ dan geldt hetzelfde. Dat een dergelijke taalkritiek een belangrijke rol kan spelen bij het ontwikkelen van adekwatere ordeningssystemen met behulp waarvan maatschappelijke ontwikkelingen kunnen worden begrepen, is een van de meest verhelderende inzichten van dit boek. Goudsbloms pleidooi voor het gebruik van het meervoud is een onderdeel van zijn polemiek tegen het ‘reïficerend’ denken in de Sociale wetenschappen. Reïfikatie treedt op als men zaken die verweven zijn analytisch scheidt en vervolgens deze analytische scheiding laat verharden en de kategorieën als zelfstandige krachten, elementen, faktoren, systemen etc. op elkaar laat inwerken (kultuur - struktuur, politiek systeem - sociaal systeem, onderbouw - bovenbouw, techniek en samenleving etc.). Reïfikatie leidt er ook toe dat men het procesmatige van sociale verschijnselen ontkent, de processen bevriest tot toestanden. Goudsblom geeft voorbeelden als industrie i.p.v. industrialisering, bureaukratie i.p.v. bureaukratisering; hij wijst op het statische van termen als norm, rol, positie en waarde. De samenle- | |
[pagina 48]
| |
vingen die mensen met elkaar vormen bevinden zich voortdurend in ontwikkeling. Goudsblom pleit er dan ook vurig voor samenlevingen vanuit een ontwikkelingsperspektief te bestuderen, waarin het procesmatige niet ontkend wordt, en waarin gestreefd wordt de samenhangen tussen de verschillende processen te ontdekken. Hier zijn we terug bij het kriterium van reikwijdte. Kleinere processen moeten bestudeerd worden tegen de achtergrond van ruimere langdurige processen. De verschillende processen moeten met elkaar in verband worden gebracht. Goudsblom onderscheidt drie globale typen ontwikkeling die in de sociologie veel verwaarloosd werden: 1 evolutie van de menselijke soort. Het soort samenlevingen waarin wij leven begint pas mogelijk te worden in een vergevorderde staat van biologische evolutie. 2 ontwikkeling van menselijke samenlevingen. Dat onze samenlevingen zich in eeuwenlange processen van ontwikkeling bevinden is in een groot deel van de academische sociologie in de twintigste eeuw eenvoudig verwaarloosd. 3 de levenslopen van individuele mensen. De taakverdeling tussen psychologen en sociologen heeft ertoe geleid dat de samenhang tussen de ontwikkeling van een samenleving en de veranderingen in de wijze waarop mensen zich binnen die samenlevingen ontwikkelen nauwelijks aandacht heeft gekregen.
Aan de hand van de term ‘problemen van het samenleven’ uit zijn definitie formuleert Goudsblom een programma waarin reikwijdte opnieuw een belangrijke rol speelt. Problemen van het samenleven worden heel ruim opgevat. Niet alleen problemen welke voortvloeien uit het feit dat mensen afhankelijk zijn van andere mensen vallen eronder. Ook problemen welke voortvloeien uit het feit dat mensen afhankelijk zijn van hun fysieke milieu (de natuur) en van hun eigen fysieke gesteldheid, hun impulsen en gevoelens (van zichzelf) zijn samenlevingsproblemen. Deze problemen en de pogingen om de afhankelijkheden te beheersen of te besturen (zelfbeheersing, natuurbeheersing en maatschappijbeheersing) zijn onderling nauw verweven. Technische vooruitgang (natuurbeheersing) heeft er toe geleid dat mensen steeds meer van elkaar afhankelijk worden. Dit heeft weer gevolgen voor hun individuele zelfbeheersing. Zelfbeheersing en beheersing van sociale relaties (organisatie) is weer een voorwaarde voor technische vooruitgang, etc. etc. In het kader van het kriterium van reikwijdte pleit Goudsblom ervoor deze verbanden en probleemvervlechtingen niet uit het oog te verliezen. Goudsblom onderscheidt vervolgens - in een niet als uitputtend bedoelde opsomming - vier belangrijke probleemgebieden die voortvloeien uit verschillende soorten bindingen van mensen t.o.v. elkaar: wie hoort bij wie? (solidariteit), wie zijn superieur aan wie? (hiërarchie of rang), wie doen wat en voor wie? (arbeidsverdeling), en van wie is wat? (bezit). Deze vragen hangen vaag samen met sociaal wetenschappelijke subdisciplines. Ekonomen besteden veel aandacht aan bezitsrelaties en aan arbeidsverdeling, politikologen veel aandacht aan hiërarchische relaties en sociologen veel aan solidariteit (vooral in de academische sociologie). Ook is er een verband tussen deze vragen samen met politiek ideologische stromingen. Zo benadrukt het 19e eeuwse radikalisme bindingen gebaseerd op dwang, het 19e eeuwse konservatisme bindingen gebaseerd op traditie en konsensus, en het liberalisme bindingen gebaseerd op arbeidsverdeling, eigen belang en kontrakt. Deze wetenschappelijke en ideologische ‘specialisatie’ kan er echter toe leiden dat men de verwevenheid van deze problemen uit het oog verliest. De arbeidsverdeling hangt samen met de wijze waarop mensen problemen van bezit, solidariteit en hiërarchie hebben trachten op te lossen. Leden van een groep zijn behalve door onderlinge solidariteit ook door banden van hiërarchie, arbeidsverdeling en bezit verbonden etc... Goudsblom konkludeert daarom aan het einde van dit hoofdstuk: ‘De poreusheid van de verschillende probleemgebieden ten opzichte van elkaar is ook één van de redenen waarom het criterium reikwijdte van belang is bij ieder sociologisch onderzoek’ (p. 128). | |
PrecisieOver de drie andere door Goudsblom opgevoerde en per hoofdstuk behandelde kriteria moeten we in dit verband volstaan met enkele losse opmerkingen. Onder de noemer precisie behandelt Goudsblom de problemen die zich voordoen als men streeft naar exakte gegevens over wat er in een samenleving omgaat. Het grootste probleem is dat precisie een niet op zichzelf staand ideaal is. Men kan zoals Charles Booth deed in zijn 18 delen van The Life and Labour of the People in London, of zoals vele Nederlandse sociografen in de periode 1920-1950, eindeloos veel gegevens verzamelen om sociale situaties zo volledig mogelijk te beschrijven, zonder al te veel verbanden aan te geven. Er is dan echter sprake van een verminderende meeropbrengst: de beschrijvingen leveren steeds minder nieuwe inzichten op. Als men wel verbanden wil aangeven, dan blijkt de relatie tussen de verzamelde gegevens en de theoretische konklusies buitengewoon problematisch. In hun streven naar systematiek gaan sociologen vaak ver voorbij de mogelijkheden welke hun empirisch materiaal biedt, terwijl hetzelfde empirische materiaal zich gemakkelijk voor verschillende theoretische interpretaties leentGa naar eind6. Goudsblom vindt het streven naar empirische precisie zeker niet onbelangrijk. Hij schrijft: ‘We kunnen ons over de sociale werkelijkheid allerlei voorstellingen maken, die onze zin voor systematiek en onze behoefte aan reikwijdte bevredigen, maar die niettemin misleidend zijn. Pas door na te gaan of deze voorstellingen in beslissende details overeenstemmen met de werkelijkheid waar ze op slaan, kunnen we beoordelen in hoeverre ze het predikaat kennis verdienen’ (p. 47). Hij heeft echter weinig vertrouwen in de meest toegepaste onderzoeksmethode: de enquête. In navolging van kritici als La-Piere, Blumer, en Deutscher uit hij zijn twijfels over de precisie | |
[pagina 49]
| |
van deze methode: men gaat af op wat mensen zeggen wat ze doen, i.p.v. op wat ze doen; men gaat ervan uit dat de betekenis van het antwoord voor de ondervraagde en de ondervrager hetzelfde is, men gaat ervan uit dat het antwoord in de interview situatie iets zegt over wat de ondervraagde in geheel andere situaties zou antwoorden, men gaat ervan uit dat de publieke opinie een optelsom van individuele meningen is, de resultaten zijn vaak triviaal etc. etc... Aan de hand van een studie van Wippler over determinanten van het vrijetijdsgedrag illustreert Goudsblom de neiging om allerlei abstrakte, uit hun kontext gerukte ‘variabelen’ statistisch met elkaar in verband te brengen en de gevonden korrelaties vervolgens als verklaringen te presenteren. De toepassing van statistische methoden wekt een schijn van precisie. In feite mist men echter iedere intieme kennis van de onderzochte situatie. Een bezwaar vormt het feit dat Goudsblom de twee door hem in dit verband representatief geachte publikaties, die van Wippler en Stouffers The American Soldier, slechts heel oppervlakkig, aan de hand van enkele citaten bespreekt. Hij wil met behulp van deze studies een aantal problemen van precisie illustreren. Men kan zich echter afvragen of de zeer grote aantallen enquête-onderzoeken aan de hand van twee voorbeelden adekwaat beoordeeld kunnen worden. In een balans van de sociologie zou je meer informatie mogen verwachten over meer of minder geslaagde toepassingen van enquête-technieken, over onderwerpen die zich meer en onderwerpen die zich minder voor zo'n benadering lenen, over studies waarbijeen enquête-onderzoek een beperkte doch nuttige plaats inneemt in een groter geheel van onderzoekingen (zie bv. Elias and Scotson, The Established and the OutsidersGa naar eind7) etc... De methode van de participerende observatie, waarbij de onderzoeker gedurende enige tijd deelneemt aan het leven van de onderzochte groeperingen, levert volgens Goudsblom meer mogelijkheden om tot intieme, werkelijkheidsgetrouwe kennis te komen. Het is bij zo een benadering echter moeilijk om te kontroleren of de waarnemingen kloppen, of ze volledig zijn enz. Hoe ver kun je vanuit de onderzochte groeperingen generaliseren; verval je niet in een te gemakkelijk induktionisme? Goudsblom laat goed zien wat voor problemen er - op het gebied van precisie - in verschillende stijlen van sociologiebeoefening spelen. Hij slaagt er echter niet in om precisie als hanteerbaar kriterium te omschrijven, zodat men er sociologisch werk mee kan toetsen. Het is opvallend dat het soort termen dat als toetsingskriteria zou kunnen gelden - validiteit (onderzoek je wat je denkt te onderzoeken), reproduceerbaarheid of betrouwbaarheid, falsificeerbaarheid, hoe volledig is de beschrijving, hoe representatief is de onderzochte groep voor andere groeperingen etc. etc. - ontbreekt. | |
SystematiekZoals het streven naar precisie, zonder systematiek, gemakkelijk tot trivialiteiten kan leiden, zo kan ook het streven naar theoretische ordening ertoe leiden dat sociologie nog maar weinig met de sociale werkelijkheid te maken heeft. Dat betoogt Goudsblom in zijn hoofdstuk over systematiek. Hij kritiseert theoretici als Parsons, Homans, Blau, Davis en Moore met als voornaamste bezwaar dat zij zoeken naar ‘universalia’, naar algemene principes van ‘het sociale handelen’ of ‘het sociale systeem’. Dit geldt ook voor het zg. variabelenonderzoek waarin de onderzochte variabelen worden losgemaakt uit hun specifieke sociale kontext en hun specifieke historische periode. Men probeert in dit zoeken naar universalia de natuurwetenschappen te imiteren. Het gevolg hiervan is dat de theorieën voor konkrete situaties, landen, perioden of problemen betekenisloos worden. De theorieën en regelmatigheden kunnen slechts in algemene vorm geformuleerd worden onder hele reeksen voorwaarden. De voorwaarden gaan in de konkrete sociale situaties nooit op en men slaagt er dan zelden in de wetmatigheden te bevestigen of te weerleggen. ‘Iedere gelijkenis met enige bestaande maatschappij is zuiver toevallig’, merkt Goudsblom schamper op n.a.v. theorieën van Davis en Moore over stratificatie (p. 75). Goudsblom heeft vrij veel sympathie voor sociologen als Blumer, Goffman, Glaser en Strauss die naar een minder abstrakte benadering streven en meer gebruik maken van direkte observaties van menselijk gedrag. Maar hij waarschuwt tegen het denkbeeld dat men uit de problemen zou zijn als men sociale situaties maar zo natuurgetrouw mogelijk bestudeert, zoals de voorstanders van een ‘naturalistische’ sociologie propageren: ‘We kunnen de problemen van precisie en systematiek niet op- | |
[pagina 50]
| |
lossen door ze simpelweg te negeren, vertrouwend op de eigen opmerkingsgaven en redeneerkunst’. (p. 80). Terwijl de theoretici naar universele regelmatigheden streven, is het bij sociologen als Goffman vaak onduidelijk hoe ver de geldigheid van de beschouwingen reikt. Ook de fenomenologisch georiënteerde sociologen als Douglas, die de gestandaardiseerde procedures van onderzoek en theorievorming wantrouwen, maar ook niet impressionistisch, naief-realistisch te werk willen gaan, kunnen Goudsbloms goedkeuring niet wegdragen. Hij verwijt hen dat zij bij hun analyses van ‘elementaire ervaringskategorieën’ nog abstrakter, wereldvreemder en scholastischer te werk gaan dan struktuur-funktionalisten als Parsons, Davis en Moore. Jammer genoeg gaat hij inhoudelijk niet op het werk van fenomenologische sociologen in. Goudsblom toont goed aan hoe het streven naar systematiek tot problemen aanleiding kan geven. Net zoals bij precisie slaagt hij er echter niet in om systematiek als kriterium zodanig te formuleren dat men kan zeggen: het ene werk voldoet in dit opzicht beter dan het andere. Hij schaart zich achter de kritiek van Elias en Blumer op de abstraheerders, maar werkt hun kritiek niet uit tot hanteerbare kriteria. | |
RelevantieIn het hoofdstuk gewijd aan het relevantie-kriterium gaat Goudsblom enigszins vrijblijvend te werk. Aan de ene kant ondersteunt hij de argumenten van de radikale kritici van de akademische sociologie. Hij vindt - terecht - dat er over de maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk werk gediskussieerd moet worden, ook in wetenschappelijke kring. Hij verwijt de gevestigde sociologen dat ze een ongeschreven pact met de machthebbers hadden: ‘laat ons ongemoeid ons werk doen, dan zullen wij van onze kant niet lastig zijn’. (p. 148). Aan de andere kant komt hij zelf vaak tot formuleringen waarmee voorstanders van een ‘waardevrije sociologie’ het nauwelijks oneens zouden zijn. Alle kennis ziet hij als potentieel relevant: ‘het hangt af van de problemen waarvoor we ons gesteld zien, in welke mate welke kennis voor ons van belang is’ (p. 132). Zijn eigen omschrijving van het relevantie-kriterium luidt (vaag zoals hij zelf toegeeft): ‘In hoeverre draagt sociologische kennis er toe bij dat mensen de problemen waarvoor het samenleven hen stelt beter kunnen herkennen en oplossen’ (132). En hij besluit het hoofdstuk als volgt: ‘Toch lijkt mij de stelling moeilijk weerlegbaar, dat wanneer mensen een beter inzicht verwerven in de figuraties die zij met elkaar vormen, dit inzicht weliswaar geen garantie inhoudt dat zij deze figuraties inderdaad beter zullen leren te beheersen, maar dat niettemin de kansen op een betere beheersing toenemen naarmate het inzicht toeneemt. Hierin ligt mijns inziens het belangrijkste argument voor de potentiële relevantie van de sociologie.’ Goudsbloms benadering in dit hoofdstuk illustreert de moeilijkheden die het streven naar een relevante sociologie oplevert als men zich er - als Goudsblom - op genuanceerde wijze mee bezig houdt. Aan de ene kant wil men diskussiëren over de politieke en maatschappelijke implikaties van wetenschappelijke onderzoekingen. Aan de andere kant is men zich ervan bewust dat de kwaliteit van wetenschappelijke inzichten nooit door hun politieke implikaties bepaald kan worden, dat men om relevant te kunnen zijn wetenschappelijke inzichten te bieden moet hebben. | |
IdentifikatieIn het laatste hoofdstuk, Problemen van Identifikatie, bespreekt Goudsblom op briljante wijze de vraag, hoe sociologen het gegeven dat ze deel uitmaken van de samenleving die ze bestuderen in hun wetenschapsbeoefening moeten verwerken. Hij maakt daarbij gebruik van de aan Elias ontleende begrippen: ‘wij’-perspektief en ‘zij’-perspektief. Sociologen kunnen zich enerzijds identificeren met de perspektieven van groeperingen die ze bestuderen. Vanuit het wij-gevoel van die groeperingen konstrueren ze een beeld van hoe de sociale werkelijkheid of een onderdeel daarvan, er uit ziet. Anderzijds kunnen ze van buitenaf kijken naar een groepering, kijken naar hoe zij het doen. In dit hoofdstuk komen terloops opnieuw de problemen van precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie aan de orde. Wat betreft het streven naar preciese waarneming staat men voor de keus of men het gedrag van mensen van buitenaf wil bestuderen, met verwaarlozing van hun motieven, intenties, belevingen etc. (het behaviorisme is in dit opzicht de meest extreme vorm van het ‘zij’-perspektief) of dat men zich probeert in te leven in de belevingswereld van de bestudeerde mensen (‘wij’-perspektief). In het tweede geval spelen de betekenissen die mensen aan hun eigen handelingen en aan die van andere mensen toekennen, een centrale rol. Hoewel Goudsblom zich van de problemen verbonden met een ‘wij’-perspektief bewust is, meent hij dat deze benadering onmisbaar is. Met behulp van de verschillende perspektieven waarvan de socioloog bij zijn onderzoek kan uitgaan, levert Goudsblom kritiek op een bekend stukje systematiek uit de officiële theorie: de funktionele benadering. Hij wijst er terecht op, dat men zich bij het bestuderen van sociale verschijnselen maar al te vaak beperkt tot de funkties die een verschijnsel heeft voor de instandhouding van grotere gehelen, maatschappelijke systemen etc... Voor de verschillende groepen, die meer of minder belangen hebben bij het instandhouden van een bestaand systeem, heeft een verschijnsel verschillende ‘wij’-funkties, voor de leden van die groeperingen verschillende ‘ik’-funkties. Vanuit ieder perspektief ziet het komplex van ‘ik’-funkties, ‘wij’-funkties, ‘U’-funkties (‘jij- en ‘jullie’-funkties), ‘hij’- en ‘zij’-funkties er anders uit. Het ‘wij’-perspektief is echter slechts een gedeelte van het verhaal. Een volgende stap is, dat men zich van de diverse deelperspektieven distantieert en laat zien hoe zij onderling een patroon vormen, hoe er uit de handelingen van de verschillende | |
[pagina 51]
| |
groepen gevolgen ontstaan die niemand precies gewenst of voorzien heeft. Bovendien kan men met behulp van een ‘zij’-perspektief de beperktheid van de verschillende deelperspektieven laten zien, men kan laten zien hoe deze deelperspektieven weer een funktie zijn van de ontwikkeling van de figuratie waarvan alle groepen gezamenlijk deel uitmaken. Het gebrek aan distantie, het onvoldoende gebruiken van een ‘zij’-perspektief of anders gezegd te weinig reikwijdte illustreert Goudsblom aan de hand van het Moynihan-rapport, het Coleman-rapport en de beroemde onderzoekingen over de autoritaire persoonlijkheid van Adorno en anderen. In de Moynihan- en Coleman-rapporten is ‘de huidige achterstand van de zwarte bevolking in Amerika zo uitvoerig (gedokumenteerd) dat critici hier aanstoot aan genomen hebben: door zoveel aandacht te richten op uitsluitend dit deel van de misstand, blijft de totale misstand waarin de Blanken een zo belangrijk aandeel hebben, buiten schot.’ ‘Wat een dergelijke kritiek signaleert is, dat, bij alle bereikte precisie en systematiek, de reikwijdte te gering is’ (p. 172). Hetzelfde geldt voor De Autoritaire Persoonlijkheid, waarin men d.m.v. enquêtes de persoonlijkheidsstruktuur van de bevooroordeelden trachtte te onderzoeken. ‘Dit betekent dat zij (de onderzoekers) eigenlijk teruggevallen zijn op een handelingsmodel, en het vooroordeel niet meer zien als een funktie van een meeromvattende figuratie waarvan subjecten en objecten deel uitmaken’ (p. 176). In termen als ‘wij’- en ‘zij’-perspektief, betrokkenheid en distantie raken we natuurlijk ook aan de relevantie-problematiek.De socioloog leeft in de samenleving die hij bestudeert, hij is zelf - bewust of minder bewust - sterk betrokken bij maatschappelijke problemen. Hij identificeert zich met sommige groepen, minder met andere. Hij wil een relevante bijdrage leveren voor konkrete problemen van bepaalde groeperingen, of - wat zoals Goudsblom laat zien ook een keuze inhoudt - hij wil zich juist van konkrete problemen distantiëren. Aan de hand van de studies van Robert en Helen Lynd over Middletown, The American Dilemma van Myrdal en Soulside van Hannerz toont Goudsblom aan dat methodische distantie niet in strijd hoeft te zijn met een sterk engagement. The Authoritarian Personality illustreert anderzijds hoe een te sterke betrokkenheid met de slachtoffers en een daarmee samenhangende preokkupatie met de bevooroordeelden tot een geringe reikwijdte heeft geleid. Terugkomend op zijn konklusie aan het einde van het hoofdstuk over relevantie pleit Goudsblom in navolging van Elias voor een ‘realistische sociologie’. Hij stelt dat het ontmaskeren van valse illusies en bewuste vertekeningen allerminst een politiek neutrale bezigheid is (hijzelf tracht voornamelijk illusies van sociologen te ontmaskeren): ‘De vraag welke definitie van een situatie met recht “realistisch” mag heten, kan een hoogst belangrijk praktisch strijdpunt vormen.’ (p. 179) Een realistische sociologie omvat voor Goudsblom gelukkig niet alleen de bestudering van wat was en is: ‘Door te stellen dat we in de sociologie niet alleen bestuderen hoe mensen de problemen van het samenleven “oplossen” maar hoe zij die “kunnen oplossen” laten we ruimte voor een sociologie die tegelijk realistisch en kritisch zou mogen heten’. (p. 179)Ga naar eind8 Goudsblom acht het onwaarschijnlijk dat men het in de sociologie ooit volledig eens zal worden over hoe men te werk moet gaan. ‘De spanning tussen de vier criteria alleen al zal maken dat het woord sociologie een breed gamma van activiteiten blijft dekken’ zo merkt hij o.i. terecht op. (p. 181) De konklusie die hij hieruit trekt is van een teleurstellende en onnodige vrijblijvendheid: ‘Wanneer we de sociologie opvatten als studie van de problemen van het menselijk samenleven in hun onderlinge samenhang, impliceert dit dat we bereid zijn alle vier criteria ernstig te nemen. Dit brengt met zich mee dat we de spanning die tussen deze criteria bestaat, aanvaarden als inherent aan de sociologie. De meest voor de hand liggende conclusie voor individuele sociologen lijkt mij te zijn: laten zij die vorm van sociologie beoefenen die hun zelf het beste ligt’. (p. 183). Teleurstellend: als Goudsblom de moeite heeft genomen om aan de hand van zijn kriteria de balans van de sociologie op te maken, dan moet hij toch geloven dat de ene kombinatie van kriteria beter is dan de andere. Men kan niet verwachten dat de optimale kombinatie van kriteria in ieder afzonderlijke studie aanwezig is, wel kan men verwachten dat er in het werk van een wetenschappelijke gemeenschap gestreefd wordt naar die optimale kombinatie. Onnodig: Goudsblom is duidelijk van mening dat het werk van Norbert Elias een gelukkiger kombinatie van de diverse kriteria vertegenwoordigt dan de meeste werken die hij besproken heeft. | |
[pagina 52]
| |
Balans van de Sociologie is een belangrijk boek, met een aantal tekortkomingen. In de eerste plaats is het geen balans van de sociologie. Er wordt een indrukwekkend aantal publikaties aangehaald, maar veel blijft ook onbesproken. Bovendien gaat Goudsblom inhoudelijk niet erg diep op de aangehaalde publikaties in. Dit heeft gedeeltelijk te maken met een kompromis dat waarschijnlijk aan de opzet van het boek ten grondslag ligt. Aan de ene kant wil Goudsblom informatie bieden over de sociologie en haar ontwikkeling, aan de andere kant wil hij zich voornamelijk met een aantal essentiële problemen bezighouden. Aan de ene kant wil hij informatie geven aan niet-sociologen, aan de andere kant schrijft hij voor een sociologenpubliek en tracht hij wijdlopige uiteenzettingen over hetgeen hij bekend veronderstelt te vermijden. In een ander opzicht is het boek als balans zeer goed geslaagd: al kommentariërend heeft Goudsblom ons een balans geboden van de problemen die bij diverse vormen van sociologiebeoefening rijzen. In de tweede plaats zijn de kriteria niet eenduidig en helder geformuleerd en zijn ze onvoldoende systematisch toegepast. Ieder van de wetenschappelijke stromingen zou onder elk van de vier kriteria besproken moeten worden. Goudsblom had explicieter kunnen goedkeuren of afkeuren, aan de hand van afzonderlijke kriteria zowel als aan de hand van kombinaties van kriteria. Hij had explicieter mogen beargumenteren op welke wijze de stromingen waaraan hij - o.i. terecht - veel waarde hecht, de traditie van Blumer en vooral het werk van Elias, de voorkeur verdienen boven de stromingen die hij bekritiseert. Goudsblom zou wellicht tegenwerpen dat een te scherp formuleren van - geoperationaliseerde - kriteria een schijnprecisie zou opleveren. Men zou zoveel beperkende voorwaarden (ceteris paribus) moeten invoeren dat de ogenschijnlijk zo precies en duidelijk hanteerbaar geformuleerde kriteria betekenisloos zouden worden. De vaak door Goudsblom geciteerde Herbert Blumer heeft er op gewezen dat veel sociologische begrippen ‘attenderende begrippen’ zijn (‘sensitizing concepts’). Zulke begrippen wekken onze aandacht voor bepaalde aspekten van sociale situaties, maar hebben van situatie tot situatie een iets andere betekenis. Zo moet men, menen wij, de kriteria van Goudsblom zien. Ze vestigen de aandacht op de problemen die rijzen als men een van de kennisidealen benadrukt, ze vestigen de aandacht op de kontinuïteit van sociaal-wetenschappelijke dilemma's en op de problemen die iedere wetenschappelijke keuze oproept. De waarde van het boek blijkt uit het feit dat het uitstekend model zou kunnen staan voor een reeks deelbalansen, waarin aan de hand van de kriteria een overzicht geboden zou kunnen worden van de verschillende sociaal-wetenschappelijke tradities en hun ontwikkeling, de verschillende hedendaagse stromingen en de talloze uitdijende specialismen. Balans van de Sociologie handelt meer over de sociologie dan over de samenleving. Toch moeten o.i. de twee vragen die we aan het begin van dit artikel gesteld hebben positief worden beantwoord. In de eerste plaats draagt het boek ertoe bij de pretenties van sociologen te relativeren en bestrijdt het wetenschappelijke vooroordelen t.a.v. onze kennis over de samenleving. In deze zin draagt het ertoe bij dat we realistischer over de samenleving kunnen nadenken. In de tweede plaats biedt Goudsblom met name in de hoofdstukken over reikwijdte en identifikatie een aanzet tot het op realistischer wijze bestuderen van de samenleving. Hij biedt vooral in deze hoofdstukken ‘manieren van zien’ die het ons mogelijk maken om beter inzicht te verwerven in door ons te kiezen en te bestuderen sociale verschijnselen. |
|