Frans van Dooren
Het ‘bel giuoco’ van Cecco Angiolieri
Het werk van de Italiaanse dichter Cecco Angiolieri, die rond het jaar 1300 leefde, bestaat uit 129 sonnetten, waarbij het van 21 zeer twijfelachtig is of ze van Cecco zelf zijn. Sinds de ‘ontdekking’ van de sonnetten eind vorige eeuw door Alessandro D'Ancona heeft de literatuurkritiek zich vooral bezig gehouden met de vraag: is Cecco's poëzie autobiografisch of niet? Voor D'Ancona was dit nauwelijks een vraag. Zijn realistische interpretatie van de gedichten staat lijnrecht tegenover die van een van de laatste commentatoren, Mario Marti, die met name het element ‘spel’ aanwezig ziet, waarbij hij zich onder andere baseert op het feit dat Cecco zelf zijn poëzie ergens definieert als een ‘bel giuoco’. Niet alleen deze kwestie is in de kritiek fundamenteel, maar ook andere, zoals die van het wel of niet humoristisch zijn van de sonnetten. De grote Luigi Pirandello bijvoorbeeld vergaloppeerde zich in zijn jonge jaren, toen hij zich in een tweetal studies te fel verzette tegen D'Ancona, die Cecco als een humorist had gekwalificeerd. Het heeft weinig zin in dit verband al te diep op deze interpretatie problematiek in te gaan. De waarheid ligt mijns inziens in het midden: Cecco's poëzie is een mengeling van waarheid en verdichting, ernst en humor, realiteit en fantasie. En het is niet gemakkelijk uit te maken waar het ene begint en het andere eindigt, wat autobiografie is en wat niet. Misschien ligt hier ook juist een van de aantrekkelijke kanten van Cecco's gedichten die, doordat ze vaak pluri-interpretabel zijn, de lezer voor problemen stellen, waarvan de oplossing voor hém een vraag en voor anderen een weet is.
Wat de thematiek van zijn ‘Canzoniere’ betreft heeft Cecco, zonder dat hij er zich van bewust geweest is, het overgrote deel van zijn critici erin laten lopen toen hij schreef:
Drie dingen doen me op aarde slechts plezier:
...vrouwen, dobbelspel en kroegvertier!
De trits vrouw-spel-kroeg, soms wel eens aangeduid als het kus-kaart-kan motief, was zeer geliefd in de middeleeuwse vagantenpoëzie. Denken we maar aan het weergaloze ‘Estuans intrinsecus’ van de Archipoeta uit de Carmina Burana, waarin deze zijn zonden ‘de opere venereo, de ludo et de taberna’ opbiecht. Deze voornamelijk Latijnse gedichten, die ook in het Italië van die dagen bekend waren, zullen Cecco ongetwijfeld verleid hebben om zijn talenten ook eens in deze richting te beproeven. De bewering evenwel, die men her en der kan aantreffen, dat Cecco's poëzie handelt over vrouwen, drinken en dobbelen, slaat de plank mis. Misschien nog niet zozeer waar het de vrouwen betreft, maar zeker wel waar het gaat om de twee andere geneugten.
In werkelijkheid wordt de dichter maar door twee dingen geïnspireerd: geld en liefde. Geen van beide heeft hij, elk van beide wil hij. Trouwens, het ene - het geld - heeft hij nodig om het andere - de liefde - te kunnen krijgen. Er is dus een relatie tussen de twee verlangens, al is voor Cecco dan het geld middel en de liefde doel. Deze twee onderwerpen bepalen gecombineerd of afzonderlijk de thematiek van verreweg het grootste deel van Cecco's sonnetten. De thema's liefde en geld kunnen elk verbonden worden met een persoon: de liefde heeft vooral te maken met Becchina, en het geld met Cecco's vader. Becchina is een goedgebekte schoenmakersdochter die de dichter voortdurend in de kou laat staan ondanks de warmte van zijn gevoelens voor haar, en Cecco's vader een ouwe rijkaard die geen florijn voor zijn zoon afschuift ondanks het feit dat deze constant op zwart zaad zit.
Een niet onaanzienlijk gedeelte van Cecco's werk bestaat uit sonnetten waarin het element van de droom aanwezig is. De droom dan gezien als een onvervulbare werkelijkheid, een realiteit die alleen maar in de wereld van de fantasie bestaat en die niet valt te verwezenlijken. Wanneer de dichter schrijft over de vrouw van wie hij houdt maar die hem afwijst, drukt hij zich dan ook bij voorkeur uit in scherpe, maar zelden van ironie ontblote irrealisvormen. En ook het geld, zonder hetwelk hij machteloos is in zijn dagelijkse nooit aflatende ‘struggle for life’ of beter ‘for love’, rinkelt - eenmaal door zijn fantasie opgeroepen - in al zijn materialiteit door Cecco's verzen heen.
Een zeer opvallend facet van Cecco's poëzie is het oppositionele karakter ervan: Cecco stelt zich altijd op tegenover, en zelden of nooit naast iemand. En als iets kenmerkend is voor Cecco, dan is het wel dit element van oppositie en antithese, dat spontaan uit zijn ganzeveer gevloeid schijnt te zijn, gezien het feit dat in praktisch alle sonnetten voorbeelden van dit verschijnsel zijn te vinden. Zo vraagt bij Cecco het woord wit om zwart, dood om leven, goed om kwaad, warm om koud, enzovoorts. Trouwens,