dan bij Booth. Allereerst hangt de funktie van literaire technieken af van de sociaal-ekonomische verhoudingen; wat de funktie is van een bepaalde techniek valt niet op voorhand te bepalen. Dit betekent niet, dat zo'n funktie, als bij Booth, vrij arbitrair is - zij kan eenduidig bepaald worden, maar met referentie aan de sociale omstandigheden van een bepaalde periode en het gebruik dat van de techniek wordt gemaakt.
Vogelaar evalueert literaire technieken vanuit een literatuuropvatting zonder een aantal aprioristische ‘kenmerken’ van literaire teksten of technieken op te sommen; hoogstens levert zijn literatuuropvatting een aantal kriteria voor de relaties die op bepaalde punten tussen het werk en de werkelijkheid gelegd moeten worden.
De eis tot uiteindelijke eenduidigheid van het vertelde ontbreekt bij Vogelaar. Het werk kan een enorm verwikkeld systeem van tegenspraken te zien geven, zonder dat er, zoals bij Booth, behoefte wordt gevoeld aan een auteur die ze voor ons oplost. Vogelaars literatuuropvatting eist dat er een relatie gelegd wordt tussen het werk en de werkelijkheid. Hierdoor worden eventuele tegenspraken binnen het werk niet opgelost, maar wordt hun aard duidelijk. Zo wordt bijvoorbeeld in de recensie van Arions Dubbelspel geen poging gedaan de gekonstateerde tegenspraken binnen het werk te reduceren, maar gaat het erom duidelijk te maken wat voor soort tegenspraken het werk bevat (p. 71).
Er wordt door Vogelaar evenmin een geïmpliceerde auteur aangenomen. Dit is meer dan een louter terminologische kwestie. We zagen dat de geïmpliceerde auteur bij Booth stond voor het unieke geheel van normen dat een tekst vertoont en dat een lezer moet onderkennen, wil hij het vertelde adekwaat begrijpen. Bij Vogelaar wordt de tekst niet als zo'n uniek geheel van normen opgevat, maar als een bepaald beeld van de werkelijkheid. Met dit beeld is de werkelijke en niet een geïmpliceerde auteur te verbinden. Als we ons herinneren dat Vogelaar er op gericht is vast te stellen hoe ideologische processen en strukturen tot stand komen, is het duidelijk dat wat het werk aan waarden en betekenissen presenteert, niet als een uniek, tot deze ene tekst bepaald, systeem opgevat wordt. Voorts is het volledig onderkennen van het beeld dat van de werkelijkheid wordt gegeven een basis voor het toetsen van dat beeld op adekwaatheid en niet alleen voor het adekwaat begrijpen van de tekst.
Tenslotte is er een andere rol weggelegd voor het kommentaar van de auteur. Bij Booth is het kommentaar dat de auteur op het vertelde levert in principe altijd verhelderend en bepalend voor wat de lezer waarneemt. Mystificerend kommentaar dient een uitzondering te blijven en moet aan een diepere bedoeling ondergeschikt zijn. Bij Vogelaar daarentegen kan ook het kommentaar van de auteur op juistheid en adekwaatheid getoetst worden. De relatie die de lezer legt tussen het werk en de werkelijkheid maakt hem vrijer en kritischer ten opzichte van auteursmededelingen.
Tot besluit: Vogelaars literatuurkonsept levert niet geringe moeilijkheden op. Ook bij hem is het begrip ‘funktie’, toegepast op literaire teksten of idem technieken, nogal globaal en weinig precies; het is voorts onduidelijk op basis van wat voor betekenisbegrip vergelijkingen worden gemaakt tussen het werk en de werkelijkheid.
Niettemin lijken zijn literatuuropvattingen en de vorm van lektuur waartoe zij leidt, mij redelijker en hanteerbaarder dan die van Booth. De laatste gaat ervan uit dat de lezer tijdens zijn lektuur gemanipuleerd wordt door rhetorische en literaire technieken. Deze vaststelling is ongetwijfeld juist. De vraag echter, hoe de lezer zijn lektuur voltrekt, is al op voorhand beantwoord. Het literatuurkonsept dat Booth huldigt, dikteert dat de lektuur gericht is op het hebben van intense ervaringen, op het begrijpelijk en eenduidig maken van ‘alles’ in de tekst en, vooral, dat de lektuur erop gericht is de unieke tekst volledig recht te doen. Deze leeswijze wordt dan zonder verdere omhaal als gevolg gezien van bepaalde rhetorische en literaire technieken. Het feit dat Booth, bij het vaststellen van de funktie van deze technieken, vaak weinig precies of willekeurig te werk gaat, wordt verontschuldigd door erop te wijzen dat iedere tekst weer anders is, kortom dat het leven (= de literatuur) sterker is dan de leer (= de uitspraken van de literatuurbeschouwer). Men kan, op basis van een bepaald literatuurkonsept, best spekuleren over mogelijke leeswijzen en funkties van literaire technieken. Het probleem is alleen dat Booth zijn beweringen niet kan of wil toetsen. Immers, de vraag hoe lezers lezen is al op voorhand volledig en definitief beantwoord; de slagen die Booth om de arm moet houden bij het toekennen van funkties aan technieken, worden vergoelijkt door te wijzen op de bizondere aard van de literaire tekst.
Ook Vogelaar gaat ervan uit dat literaire technieken de lektuur sturen: de auteur probeert de lezer een bepaalde houding ten opzichte van het vertelde en van de werkelijkheid in te laten nemen. Anders dan bij Booth ligt het voor Vogelaar niet bijvoorbaat vast hoe de lezer leest. Vogelaar laat ruimte voor een behoorlijk grote inbreng van de kant van de lezer - deze kan, op basis van zijn eigen ideeën of overtuigingen wel of niet ingaan op wat de schrijver hem wil laten geloven of aksepteren. Weigert de lezer, dan is er geen sprake van dat hij de tekst geen recht doet. Lezen is bij Vogelaar niet bijvoorbaat normbevestigend. Deze opvatting lijkt mij, zoals gezegd, erg werkbaar en plausibel.
H. Verdaasdonk