De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
J.M.J. Sicking
| |
[pagina 57]
| |
sfeer’ en kon door haar evenmin beschouwd worden als een ‘vak’ dat eigenlijk alleen door ‘geschoolden’ beoefend mag worden. Zij moest uit bittere noodzaak en vaak tegen wil en dank een veelal slopend gevecht voeren om meer helderheid en inzicht, zij moest alsnog een antwoord proberen te vinden op de vragen die zij zich als klein meisje al tevergeefs gesteld had, zij moest zonder zicht vast te klampen aan illusies en zonder zich krampachtig te verweren tegen de alles ondergravende vertwijfeling het proces van bewustwording trachten te voltooien dat zij als haar bestemming voelde, zij moest alle flitsen van inzicht in één synthese proberen te vangen, ook al dreigde haar hoofd daarbij uit elkaar te barsten. Zeker, Prometheus is een wijsgerig en cultuurhistorisch essay, dat men als zodanig kan en moet beoordelen; maar het is óók een ‘document humain’: de neerslag van een met grote moed en volharding volgehouden worsteling, die sympathie en respect afdwingt. Wie zich verdiept in het leven en het werk van Carry van Bruggen, kan deze draad niet ontgaan; maar ook degene die zich tot de lectuur van Prometheus beperkt, behoeft nauwelijks tussen de regels door te lezen.
Carry van Bruggen (geboren in 1881, in hetzelfde jaar als haar broer Jacob Israël de Haan; overleden in 1932, na ongeveer 4 jaar lang heen en weer geslingerd te zijn geweest tussen perioden van verstandsverbijstering en perioden van volstrekte helderheid) was zonder twijfel een buitengewoon intelligente vrouw. Tegelijkertijd had zij echter door haar aanleg, haar afkomst en haar levensomstandigheden te maken met niet geringe ‘handicaps’, die haar ontplooiing bemoeilijkt hebben én gestimuleerd. De meest scherpzinnige opmerkingen daarover zijn indertijd gemaakt door Annie Romein-Verschoor. Volgens haar zou Carry van Bruggens ontwikkelingsgang vooral bepaald zijn geweest door de volgende factoren: ‘Overgevoelig-onzeker èn strijdvaardig-zelfbewust (werd) zij van haar prille jeugd af gekweld door een drievoudig minderwaardigheidsgevoel: van den Jood, van den klein-burger-autodidakt en van de vrouw.’ Het minderwaardigheidsgevoel als jodin zou haar het minst gedeerd hebben, maar de andere vormen van kleinheidswaan zouden een grote rol gespeeld hebben in haar streven naar maatschappelijke erkenning (dat zij probeerde te verachten) en in het streven naar erkenning als schrijvende en vooral denkende vrouw (dat haar voortdurend bleef bezighouden); aan ‘het typisch-vrouwelijke, het erotische minderwaardigheidsgevoel’, dat bij Carry van Bruggen en vele andere vrouwen uit haar tijd veroorzaakt zou zijn geweest door ‘negentiende-eeuwse sociale verhoudingen en ethische normen’, moet volgens Annie Romein de meeste betekenis toegekend worden.Ga naar eind3 Hoe de factoren van psychologische en sociale aard die haar ontwikkelingsgang mede bepaald hebben, benoemd, geanalyseerd en met elkaar in verband gebracht moeten worden, kan hier buiten beschouwing blijven. Wie de betekenis van Prometheus wil verstaan, dient zich echter te realiseren, dat Carry van Bruggen in haar meest geslaagde boeken op een juist voor háár indrukwekkende wijze geprobeerd heeft, boven het incidentele in haar conflictueuze leven uit te komen.
In de filosofie die aan Prometheus (en de daarop voortbouwende geschriften van Carry van Bruggen) ten grondslag ligt en beschouwd moet worden als ‘het Credo van een tot bezinning - dat is: tot zichzelf - gekomen Heleen’Ga naar eind4, spelen de begrippen levensdrift ofwel distinctiedrang en doodsdrift ofwel eenheidsverlangen een centrale rol; het zijn de antithetische krachten, die het meisje Heleen in zichzelf herkende en die iedere mens tot op zekere hoogte in zichzelf zal kunnen herkennen. De levensdrift, zegt Carry van Bruggen, is uit op zelfbehoud, op zelfhandhaving; het is de drang van al het afzonderlijke, dat uit levensbehoud naar zelfbehoud streeft, niet wil verdwijnen en vergaan, niet zonder stelligheden kan, niet wil ondergaan en opgaan in het andere. Deze instinctieve neiging in de mens is volgens haar identiek aan de distinctiedrang, want het afzonderlijke bestaat volgens haar juist dóórdat het zich onderscheidt van iets anders, kan zich slechts handhaven dóór zich te onderscheiden; alles wat wil zijn, wil en moet anders zijn, wij leven ín en dóór contrasten. Hoe sterk de levensdrift is, zou bijvoorbeeld alleen al blijken uit de hevigheid van de doodsangst en uit het feit dat de mens zich als het ware van nature niet of nauwelijks kan neerleggen bij de gedachte dat hij na de dood niet persoonlijk zal voortbestaan. Voorbeelden van de met de levensdrift samenvallende distinctiedrang zouden onder meer zijn: het streven naar onderscheidingen, naar bezit, naar macht, enzovoorts, en ook het op opvallende wijze afstand doen van ‘commun’ geworden distinctiemiddelen om zich wederom (!) te onderscheiden. Dat binnen deze conceptie het relativeren van de eigen stelligheden als dodelijk beschouwd wordt, ligt voor de hand; de levensdrift en de distinctiedrang leiden volgens Carry van Bruggen dan ook altijd tot velerlei vormen van dogmatisme. Het eenheidsverlangen, dat niet alleen in Heleen dominant is, maar ook in Prometheus de eerste plaats inneemt, is bij Carry van Bruggen het streven naar vereenzelviging met het andere, naar vervloeiing en versmelting, naar zelfverlies; het is het streven naar de opheffing van contrasten en is dus tegengesteld aan de distinctiedrang. Dit eenheidsverlangen, dat in vergelijking met de distinctiedrang als het ‘hogere’ beschouwd moet worden, zou met name tot uiting komen in alle schakeringen van de liefde, herkenbaar zijn in velerlei vormen van pantheïsme, universalisme en mystiek, ten grondslag liggen aan het streven | |
[pagina 58]
| |
naar overeenstemming in het debat en het zich één willen voelen met anderen, enzovoorts; het afzonderlijke voelt zich losgescheurd uit een groot geheel en een oorspronkelijk verband en reikt derhalve terug naar het herstel van de verloren gegane eenheid. Bovendien hangt het eenheidsverlagen in Prometheus nauw samen met het besef, dat alles wat eerst vast leek, uiteindelijk toch wankel is, dat alle dingen tenslotte betrekkelijk blijken te zijn, dat eenzijdigheden en dogma's op allerlei terreinen bij nader inzien niet te handhaven zijn; de stelligheid waarmee en waarin het afzonderlijke zichzelf in stand tracht te houden, wordt steeds opnieuw ondergraven door de twijfel. Maar terwijl het eenheidsverlangen, dat steunt op een alom beleden (zij het op verschillende wijzen benoemd) intuïtief eenheids- of totaliteitsbesef, enerzijds onder meer de basis vormt voor het streven naar begrip, liefde, rechtvaardigheid en wijsheid en het bereiken van wat men de ‘Unio mystica’ zou kunnen noemen (= de mystieke vereniging van de ‘ziel’ met ‘God’), valt er in de ogen van Carry van Bruggen anderzijds óók niet te ontkomen aan de constatering dat het eenheidsverlangen identiek is aan doodsdrift of doodsverlangen; ‘opgaan is ondergaan’, herhaalt ze keer op keer. Wanneer het afzonderlijke zich als zodanig wil opheffen, gaat het tegelijkertijd ten onder en houdt het door de versmelting op als afzonderlijkheid te bestaan; de uiteindelijke vereniging met het Ene kan dan ook alleen maar in de dood plaats hebben. De levensdrift en de doodsdrift, ofwel, de distinctiedrang en het eenheidsverlangen strijden binnen de hier samengevatte filosofie voortdurend om de voorrang in de mens en maken hem tot een in zichzelf verdeeld wezen; de mens kan niet anders dan zichzelf willen handhaven én hij wil zichzelf verliezen. ‘Elk wezen is gedoemd te streven naar wat het tot zijn eigen heil niet bereiken mag’, denkt Heleen herhaaldelijk.Ga naar eind5 En wanneer de hoofdfiguur in de roman Eva (1927) uiteindelijk zichzelf begrepen meent te hebben, komt ze tot de slotsom: ‘de formule voor de volledige overdracht is dat... wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd, en verheerlijkt en verafschuwd in één ademtocht van mijn wezen.’Ga naar eind6 Dergelijke wanhopig makende paradoxen komen in Carry van Bruggens werk veelvuldig voor. Deze eeuwige strijd tussen ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’, die zich in allerlei vormen en gedaanten bínnen de mens, tússen de mensen en in de geschiedenis van de mensheid als geheel zou afspelen, leidt Carry van Bruggen af uit een aantal basisformules, die het dialectische karakter van zowel haar denkwijze als haar levensbegrip duidelijk te kennen geven. Eerst bespreekt zij de verregaande consequenties die voortvloeien uit het eenheidsbesef. Wanneer het Ene, het Alomvattende, het Absolute in alles en iedereen werkzaam zou zijn, moet bijvoorbeeld de opvatting dat de mens vrijmachtig zou kunnen denken en willen en handelen als een antropocentrische waan beschouwd worden, evenals het geloof in een persoonlijk voortbestaan na de dood. Naast de stelling ‘Alles is Een’ plaatst zij dan de constatering ‘Alles is contrast’, daar er geen ander zijn is dan ‘anders zijn’ en het zich onderscheiden van iets anders de voorwaarde is voor het bestaan van het afzonderlijke.
Prometheus wil blijkens de ondertitel zijn: ‘Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur’. De oorspronkelijkheid van dit essay is vooral gelegen in Carry van Bruggens poging om de betekenis van het individualisme en het daaraan tegengestelde collectivisme via het begrip ‘eenvormigheid’ af te leiden uit het voortdurende proces van stellen en opheffen, dat naar haar overtuiging de eeuwige en noodzakelijke beweging van het Al-Ene of Absolute is; voor haar betoog is het principiële verschil tussen Eenheid en Eenvormigheid van cardinaal belang. De eenvormigheid is volgens haar de grondvoorwaarde voor het bestaan van het afzonderlijke; het individuele kan niet bestaan zonder tot een soort, een groep, een klasse, een kudde te behoren. Een eeuwige en ononderbroken afwisseling van stellen (distinctiedrang) en opheffen (eenheidsdrang) zou iedere stabiliteit en continuïteit onmogelijk maken; daarom tracht het afzonderlijke of individuele zich te consolideren door op en onder te gaan in een collectiviteit, zodat het gevaar van opheffing afneemt. De collectiviteit vervangt als het ware het individu, maar gedraagt zich op dezelfde wijze als àl het afzonderlijke dat uit is op zelfbehoud. Ook voor de collectiviteit geldt dus, dat de levensdrift identiek is aan de distinctiedrift, zij het dat het hier gaat om het zich willen en moeten onderscheiden van andere collectiviteiten, dat bijvoorbeeld tot uiting komt in allerlei vormen van nationalisme. In alle collectiviteiten zoals de Staat, de Kerk, de Organisatie treft men volgens Carry van Bruggen de sterke neiging tot zelfbehoud aan, dat wil zeggen: het hardnekkig vasthouden aan de toevallige distincties, de onwil tot het relativeren en opheffen van het eigene. Met name conservatisme, autoriteitsgevoel, eigenwaan en dogmatisme wijst zij als de typerende trekken van iedere collectiviteit aan. Vasthoudend aan haar grondstellingen kan Carry van Bruggen alleen maar tot de slotsom komen, dat de eenvormigheid het tegendeel en de ‘spotvorm’ van de Eenheid is, want de Eenheid bestaat juist in verscheidenheid, kàn niet identiek zijn aan uniformiteit. In de individualist, die de uniformiteit van de ‘kudde’ aantast en zo mogelijk doorbreekt, kan het werkelijke eenheidsverlangen weer naar boven komen. Daar hij geen vrede heeft met allerlei instellingen en opvattingen die in hun absolutisme onhoudbaar zijn en door hun redeloosheid en zedeloosheid | |
[pagina 59]
| |
tot verzet prikkelen, gaat de individualist in de oppositie en trekt hij de stelligheden van de collectiviteit in twijfel; mèt het individualisme keert de verscheidenheid weer terug en mèt de verscheidenheid het eenheidsverlangen. De individualist zet zich opnieuw in voor begrip, liefde, vrijheid, recht, verdraagzaamheid, enzovoorts; hij bestrijdt het ‘slechte’ en absurde in de maatschappij. Maar: werkelijk eenheidsverlangen is doodsdrift, dat wil zeggen: de tegenpool van de levensdrift, waarin distinctiedrang en kuddegeest tezamen gaan. Wie werkelijk tot de Eenheid in wil gaan, moet ondergaan, kan geen vrede hebben met het vervangen van oude ‘gesteldheden’ door nieuwe. De hervormer of de revolutionair beseft dat niet, maar de echte denker ziet in, dat afbreken samen moet vallen met opheffen. Uiteindelijk gaat het in Carry van Bruggens filosofie steeds om dezelfde noodzakelijke kringloop, die zij in al zijn complexiteit veel genuanceerder en gedetailleerder beschrijft dan ik hier kan aangeven. Onze wereld zou een wereld zijn van uit de Eenheid losgevallen afzonderlijkheden. De eenheid, ook wel aangeduid als het Al-Ene of Absolute, bestaat ín en dóór deze contrasten en wordt zich bewust van zichzelf in de mens. Het bestaan in contrasterende afzonderlijkheden, die zichzelf gaan verabsoluteren en zichzelf trachten te consolideren, is echter in tegenspraak met het karakter van het El-Ene of Absolute, dat niet verdeeld en eenzijdig en beperkt kan zijn en dat zichzelf niet definitief in gesteldheden kan vergeten. Terwijl het Al-Ene zich in de mens van zichzelf bewust wordt, wordt het zich ook van zijn gebrokenheid bewust; het reikt derhalve weer naar herstel van zichzelf terug. De Eenheid, die door uit-één te vallen tot zelfbewustzijn is gekomen, streeft in de hoogste bewustzijnsgraad naar het in-één gaan, d.i. naar het onbewuste terug; de zelfherkenning leidt in zekere zin tot zelfopheffing. Tegelijkertijd begint het proces dan weer opnieuw. Beter gezegd: alles is proces, beweging, wisseling, vloeiing, één groot worden. Iedere formulering dreigt hier zichzelf al onmiddellijk tegen te spreken, woorden schieten tekort, iedere synthese breekt weer uiteen in these en antithese.Ga naar eind7 En de mens? De mens heeft deel aan dit proces, onvermijdelijk. Het speelt zich mede in hem af, daar hij deel uitmaakt van de eenheid van alles; hij is een passief-aktief instrument, hij is puur-functioneel. In hoeverre hij blind of ziende is, maakt niet uit, maakt uiteindelijk niet uit. Tegen het einde van Prometheus komt dit inzicht, dat als een rode draad door het boek heenloopt, tot uitdrukking in de volgende passage. ‘De volwassene houdt het kind, dat lopen moet leren, uit de verte een blinkend voorwerp, de blanke maan, de stralende zonsondergang! - als een lokmiddel voor. Het ijlt met uitgestoken handen op het begeerde toe - en altijd verder wijkt het van hem terug en nimmer zal hij het bemachtigen - maar het loopt, het loopt! En om dat “lopen” - om die menselijke activiteit, waardoor het Absolute zichzelf verwerkelijkt (-), daarom alleen is het te doen. De blinkende maan, de stralende zonsondergang - ze bestaan niet, alle illusies, alle Geloof en Hoop tezamen, ze hebben geen andere dan hun functionele inhoud. Wanneer “het kind” - de mens, die dat kind is - wanneer het kind zulks gaat beseffen, voelt het zich eerst gedupeerd en dan bevrijd (-). Het wil niet langer “lopen”, het zal wel wijzer zijn! Het zal voortaan het Absolute Moeten te slim af wezen! Totdat het merkt dat het toch loopt - maar loopt als een dronken man, her en der gedreven door zijn onbewuste instincten, omdat het aan “lopen” - aan handelen, aan leven, aan actief zijn - niet ontkomt. En dan, ten allerleste, kan het “kind”, daarin pas waarlijk tot mens gerijpt, daarin pas volwassen geworden tot dat “Absolute” - dat is: tot het Redelijke in zichzelf - zeggen: berg uw zonsondergang en uw blinkende maan, uw Geloof en uw Hoop - ik loop toch wel! (-) Zo keert de bewuste mens met begrip terug tot datgene, dat hij eerst zonder begrip aanvaardde en daarna zonder begrip verwierp.’Ga naar eind8 In het voorafgaande heb ik geprobeerd Carry van Bruggens wereldbeschouwing althans enigszins toe te lichten. Ik heb dit niet alléén gedaan om in grote lijnen duidelijk te maken tot welke conclusies het langdurige en intrigerende proces van bewustwording bij deze denkende (en voelende) vrouw geleid heeft, maar óók om Prometheus in een kort bestek zo veel mogelijk recht te doen. Eén van de karakteristieke eigenschappen van dit zeer uitvoerige essay (549 pagina's in dundruk) is namelijk, dat er eigen- | |
[pagina 60]
| |
lijk geen enkele passage of analyse uit de context gelicht kan worden van de wijsgerige stellingen die als uitgangspunten gediend hebben en steeds opnieuw geformuleerd worden. Dat een zeer grote hoeveelheid verschijnselen consequent vanuit één overkoepelende en expliciet gegeven ‘theorie’ beschreven en verklaard wordt, moet Carry van Bruggen ongetwijfeld als een verdienste aangerekend worden. Deze kracht van dit essay maakt er echter tevens ook de zwakte van uit, inzoverre men de ‘theorie’ slechts gedeeltelijk of in het geheel niet kan onderschrijven. Het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat er veel lezers zullen zijn die Carry van Bruggen eenheidsfilosofie zonder meer tot de hunne kunnen maken; zelf kan ik dat in ieder geval niet. Dat Prometheus desondanks niet alleen als ‘document humain’, maar ook als cultuurhistorisch geschrift boeiende lectuur vormt, verdient nog enige toelichting. Prometheus heeft met name het conflict tussen individu en collectiviteit tot onderwerp; deze strijd wordt behandeld aan de hand van de herhaaldelijk in een ruimer perspectief geplaatste geschiedenis van de oppositiefiguur in de Westerse literatuur vanaf de Middeleeuwen. Het conflict tussen ‘Prometheus’ en ‘Zeus’ meent Carry van Bruggen in talrijke gestalten en vormen te kunnen herkennen. Het is bij haar bijvoorbeeld het onophoudelijke en eigenlijk altijd weer onbesliste gevecht tussen oppositie en gezag, twijfel en dogmatisme, recht en macht, nationalisme en cosmopolitisme, verdrukte minderheid en heersende meerderheid, tussen ketters en rechtzinnigen, afbrekers en opbouwers, weters en begrijpers, relativisten en absolutisten, progressieven en conservatieven, enzovoorts. Dergelijke conflicten bezitten zó veel herkenbaarheid en lijken zó zeer op één en hetzelfde ‘natuurgegeven’ betrekking te hebben, dat de behandeling ervan bijna dwingt tot meedenken en mee-analyseren. De hoeveelheid voorbeelden die Carry van Bruggen aandraagt, is overstelpend en roept van tijd tot tijd vermoeidheidsverschijnselen op, temeer daar het betoog allerminst vrij is van herhalingen. Haar analyses zijn echter vaak ook nu nog onthullend, prikkelend en genadeloos, en altijd intelligent. Voorbeelden daarvan, die ook het opvallend non-conformistische karakter van dit in 1919 in Nederland verschenen boek duidelijk zouden kunnen maken, zouden echter te veel plaatsruimte vergen. Naar aanleiding van de eerste herdruk van Prometheus heeft Gomperts in 1946 in een indringend geschreven opstel enkele opmerkingen gemaakt, die terecht op de flap van de in 1974 verschenen herdruk afgedrukt staan: ‘Dit boek kan telkens weer zijn, wat het voor Menno ter Braak geweest is: een “bevrijding” voor mensen, die nog in bepaalde denkschema's vastzitten, een overhoop halen van alles, dat bij hen nog kritiekloos en onpersoonlijk gerangschikt is. (-) Hier is iemand aan het woord, die bezig is, zich van vooroordelen te ontdoen, die zich “bevrijdt”. Het is de oefening van een “vrije geest”, van belang voor ieder, die in het funktioneren van vrije geesten belangstelt, of er zelf een worden wil. Men kan er van leren “zich te bevrijden” van dogma's en stelsels, van oude en nieuwe boeken, óók van Prometheus.’ Carry van Bruggens geschiedenis van het individualisme is zeker niet het tamelijk simplistische en min of meer ‘goedkope’ verhaal waarin het ‘goede’ verheerlijkt wordt en het ‘kwade’ in een slecht daglicht wordt gesteld. In de eerste plaats niet doordat de noodzakelijkheid van het steeds opnieuw optreden van zowel ‘Prometheus’ als ‘Zeus’ steeds nadrukkelijker en beklemmender naar voren komt, in de tweede plaats niet doordat de prometheïsche figuren zichzelf op den duur wel moèten gaan doorzien. Zolang als Prometheus uit eigen overtuiging Zeus kan bestrijden uit naam van het recht, de waarheid of wat dan ook, is hij voor zichzelf min of meer onproblematisch. Maar wanneer hij niet langer blind is voor de eigen illusies en bijvoorbeeld ontdekt, dat iedere geslaagde revolutie een nieuwe orde oplevert en om een nieuwe Prometheus vraagt? Elke Prometheus, zegt Carry van Bruggen, zal zich eerst met schuld beladen en met bloed bevlekken; en dan zal het hem nog erger vergaan: dan wordt hij op zíjn beurt Zeus, in en door zijn overwinning. En als hij dat niet wil? Dan blijft hij eenvoudig Zeus' handlanger, en eet en drinkt en slaapt en wordt vet uit zijn hypotheek op alle onrecht en leed en smaad en geweld dat Zeus begaat. Dergelijke dilemma's, waarvan vooral in het gedeelte over de moderne Prometheus-opvattingen (het grootste gedeelte van de 19e en het begin van de 20e eeuw) de voorbeelden voor het grijpen liggen, maken Prometheus tot een boek dat men niet gemakkelijk naast zich neer kan leggen. De verschijning van de 1e druk in 1919 was in alle opzichten een fiasco, dat Carry van Bruggen sterk aangetast heeft. De waardering voor haar ‘prometheïsche’ geschriften heeft zij zelf niet meer beleefd; na de pleidooien van Ter Braak heeft het eigenlijk tot nà de tweede wereldoorlog geduurd, voordat Prometheus lezers is gaan trekken. Zeggen, dat Carry van Bruggen blij geweest zou zijn met de verschijning van de 4e druk (verschenen bij G.A. van Oorschot; Amsterdam, 1974; prijs: f 35, -), heeft niet veel zin; haar boek leidt nu een eigen leven. |
|