[Vormen van literatuurwetenschap (vervolg)]
dat een tekst een ‘Sinnzusammenhang als Ganzes’ heeft (vgl. Oversteegen 1971: 135). Mooij (1963: 143) en Hirsch (1972: 275) spreken over de ‘totaalbetekenis’ waarmee voorondersteld wordt dat een tekst een eenheid of een geheel vormt. We zullen hier niet ingaan op de vraag wat men, vanuit een methodologisch standpunt, moet verstaan onder ‘eenheid’ of ‘geheel’ (Nagel 1961: 380ff.). We wijzen er alleen op dat geen van onze auteurs pogingen doet om aan te geven uit welke delen dat geheel is opgebouwd en welke tekstelementen wel of niet relevant zijn voor deze eenheid. Duidelijke redenen om een literaire tekst als een eenheid op te vatten ontbreken dan. We suggereren dat ‘eenheid’ eigenlijk geen eigenschap van een tekst aanduidt, maar een lezerservaring naar aanleiding van een literaire tekst. In de huidige literatuurwetenschap neemt men aan dat een lezer vertrekt van en eindigt bij het idee dat de tekst die voor hem ligt een eenheid is - hij probeert immers alles wat hij opmerkt en ervaart tijdens zijn lektuur op elkaar te betrekken en een zinvolle eenheid te geven binnen het kader van de tekstbetekenis. Er valt dan weer een parallel te trekken met de hermeneutische opvatting. De taal, en de wereldvisie die zij omvat, vormen een horizon waarbinnen al onze ervaringen tot een betekenisvolle eenheid kunnen worden samengevat (Gadamer 1960: 232, 441).
Tenslotte staan we stil bij de ‘flexibiliteit’, of de relatieve ongrijpbaarheid van de tekstbetekenis. Onze auteurs, behalve Göttner, stellen expliciet, of overwegen ernstig de mogelijkheid, dat ‘de’ tekstbetekenis nooit definitief te geven is, omdat het literaire werk meer dan één interpretatie kan toelaten (Oversteegen 1971: 142; Mooij 1963: 149) of omdat de tekst nooit volledig te interpreteren is (Hirsch 1972: 278). Wanneer Gadamer (1960: 355, 441) de hermeneutische ervaring karakteriseert als het ontsluieren van een betekenis (van een verschijnsel, van een tekst), zegt hij dat deze betekenis oneindig is: iedere historikus en iedere filoloog moet rekening houden met de omstandigheid dat de betekenishorizon fundamenteel niet gesloten is. Deze punten van overeenkomst maken het ons inziens de moeite waard de relatie tussen het tekstbegrip dat de op interpretatie gerichte literatuurwetenschap hanteert en de hermeneutische taal- en betekenisopvatting nauwkeurig te onderzoeken.
K.D. Beekman en C.J. van Rees hebben de eerste versie van dit stuk uitgebreid willen bekommentariëren. Op voorstel van C.J. van Rees is van Göttner een uitgebreidere en van De Groot een iets andere benadering gegeven dan waarvan in de eerste versie sprake was. C.J. van Rees heeft er met name op gewezen, dat Göttners ideeën over de kardinale rol van de interpretatie in het literair-wetenschappelijke onderzoek, haar klakkeloze overname van Wapnewski's probleemstelling en haar ‘onafhankelijke waarnemingsregels’ noch onbesproken noch onweerlegd mochten blijven. Aan zijn buitengewoon ingenieuze rekonstruktie van Göttners betoog, heeft dit stuk veel te danken.