De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Riemer Reinsma
| |
[pagina 30]
| |
nieuwingen handelen en onafhankelijk van elkaar reeksen van nieuwe woorden opsommen, met elkaar vergelijken. Hoe gaat de grote Van Dale te werk met de nieuwvormingen van de laatste twintig jaar? Op de regel dat woordenboekmakers naar het conservatisme neigen vormt dit nationaal monument geen uitzondering. Bij een steekproefje op de letter L bleek mij dat van de 33 neologismen die in dit woordenboekgedeelte thuishoren - alle vrij algemeen gangbaar - er maar 9 in Van Dale figureren; nl. twee in het ongewijzigd gebleven gedeelte van 1961, zeven in het supplement van 1970.Ga naar eind4
Van de verschillende soorten nieuwvormingen lijken de geheel nieuwe woorden (niet-samengestelde dus) het meest talrijk te zijn. Er zijn twee subgroepen: ontleningen en eigen kweek. Naar door velen betreurd wordt, zijn de ontleningen verre in de meerderheid. De droefenis over de taalbastaardij pleegt te leiden tot allerlei vormen van - meest nutteloos - verzet van puristen, die de leenwoorden overbodig en lelijk achten. Toch erkennen dezen in sommige gevallen wel degelijk dat er in een bepaalde situatie behoefte is aan een nieuw woord, trekken daaruit de consequentie en besluiten de taal een handje te helpen. Daarbij scherpt het verdriet soms het vernuft. Naast call-girl heeft men foonsnol willen invoeren, voor smartlap, in de jaren zestig gevormd uit het Duitse Schmachtlappen, poogde men tranentrekker en snikhit in de plaats te stellen. Met cardulance ‘ziekenauto voor lijders aan een hartaanval’, een benaming trouwens die inmiddels weer verdwenen is, wilde men hartrenwagen laten concurreren. Zoveel vindingrijkheid bekroond door zo weinig succes, het is geen wonder dat veel puristen geneigd zijn te geloven in een samenzwering tegen hun taal. Vooral in Frankrijk worden ontleningen trouw maar zonder nader resultaat op de voet gevolgd door een zwerm van purismen. Dus: hitparade - palmarès; hovercraft - aéroglisseur; show business-industrie du spectacle.Ga naar eind5 Uit een dergelijk lijstje blijkt al dat het Nederlands bepaald niet de enige taal is die, zij het soms morrend, gastvrijheid verleent aan het Engels. In 1964 luchtte M. Etiemble in zijn boek Parlez-vous franglais? zijn spot en ergernis over de toenemende verengelsing van het Frans. Bij ‘Engels’ moet zoals men begrijpt niet zozeer gedacht worden aan Engeland als wel aan de Verenigde Staten. Weliswaar is het bij veel woorden, bijv. live, spray, grill nauwelijks zinvol te vragen of ze uit het ‘Engelse’ dan wel het Amerikaanse Engels gekomen zijn, maar bij Angelsaksische woorden waar de herkomst wèl evident is, is het Amerikaanse aandeel verreweg het grootst. Een willekeurige greep: muziektermen als rock, soul; drugtermen als reefer, shit, stoned; technische termen als laser, LM; mode-aanduidende woorden als hip, in, camp en hun antoniemen. Veel kleiner is het aantal woorden dat ondubbelzinnig van de Britten afkomstig is, en bovendien gaat het hier niet om hele sectoren van ontlening maar om geïsoleerde gevallen: smog, stagflatie, counteren, curling. Het contingent ontleningen uit andere talen dan het Engels-Amerikaans valt daarbij zoals bekend nagenoeg in het niet, al moet hier, wat Nederlandssprekend België betreft, een uitzondering worden gemaakt voor het Frans, dat ter plaatse nog altijd een diepgaande invloed, ‘uitstraling’ heeft. Voor het Randstadnederlands heeft het Frans de laatste tientallen jaren uit het oogpunt van taalexport weinig méér te betekenen dan bijvoorbeeld het Duits of Italiaans; o.a. para, gauchisme, ambiance, communautair, 2CV, fondue, galerie, tachisme, visagist(e), polemologie. Het Duits voorzag ons onder meer van sjoemelen, katenspek (sinds ca. 1971),Ga naar eind6 bühne, ausputzer, spielmacher. Het aantal ontleningen uit een taal als het Italiaans is op de vingers van twee handen te tellen, al beperk ik me tot tosti, libero en het wachtwoord van het Tweede Vaticaans Concilie, aggiornamento (1960). Het aantal woorden dat de laatste twintig jaar in eigen land gemunt werd, is naar ik opmerkte betrekkelijk gering maar verdient des te meer belangstelling. Een bestendige bron van nieuwvormingen is in deze de overheid en semioverheid met termen - dikwijls afkortingen of letterwoorden - als BTW, BV, EEG, EG, AOW. Dit laatste wordt zowel gebezigd in de betekenis ‘ouderdomspensioen’ als in de zin van ‘premie voor het ouderdomspensioen’. De sociale wetgeving heeft bovendien, dit terzijde, het aanzijn gegeven aan de uitdrukking lopen in (+ naam van sociale wet). De onderwijsvernieuwing leidde tot een andere nomenclatuur: havo, LTS, VWO, vakgroep enz. In de omroepsector letterwoorden als NOS, STER en TROS. Een wat oudere nieuwkomer is spijtoptant (ca. 1958), lelijk maar succesvol bedenksel van een ambtenaar. Eén van de weinige sectoren in de Nederlandse samenleving die eveneens - zij het langs andere weg, nl. van onderop - een tamelijk samenhangend complex van woorden aan het algemeen gebezigde Nederlands leverde, is het proletariaat en meer in het bijzonder de onderwereld van de Randstad. Ik doel hier op het Bargoens. In tegenstelling met de hierboven genoemde nieuwe woorden gaat het hier vaak om termen die al sinds eeuwen bestaan maar pas in de laatste tien of vijftien jaar deel zijn gaan uitmaken van het algemene, en voor een wat kleiner deel zelfs van het Algemeen Beschaafde Nederlands. Lang niet de hele woordenschat van het Bargoens is door de algemene taal geabsorbeerd maar de verrijking is toch aanzienlijk. Een minimale bloemlezing: mies, gotspe, sores, versjteren, voor schut.Ga naar eind7 Voor het overige hebben de autochthone nieuwvormingen een vrij incidenteel karakter. Eén van de aardigste is het in militaire kringen en vandaar ook elders gebruikte | |
[pagina 31]
| |
woord hap voor ‘lichting dienstplichtigen, legeronderdeel, groep enz.’ Soldaten met een aanzienlijke ancienniteit b.v. zijn gewoon, makkers die op een later tijdstip opgekomen zijn met een zekere regelmaat op te roepen tot ‘Een beetje eerbied voor de ouwe hap!’ Ook kent men bij het leger o.a. de parate hap en de stiekeme hap (inlichtingendienst). De oorsprong ligt misschien bij de afkorting H.A.B., Hollands Aanvullings Bataljon, waarmee de troepen aangeduid werden die Nederland tijdens de Koreaanse oorlog inzette.Ga naar eind8 Ook niet onaardig is de pleeboy (closethouder). De ANWB is de geestelijke vader van de termen technokeuring, technostation. Van het wetenschappelijk front is te melden metabletica, Grieks fantasiewoord uit de koker van prof. J.H. van den Berg (1956). De Amsterdamse tandarts en kunstenaar Max Reneman c.s. wisten hun geliefde woord deskundologie een ruime gebruikerskring te bezorgen. Een ander woord waarvan de schepper bekend is, is provo. Wouter Buikhuisen lanceerde de term in 1965. ‘Het woord nozem’, schreef hij, ‘is zo besmet met allerlei bijbetekenissen dat het gevaar niet denkbeeldig is dat het (...) tot spraakverwarring zal leiden (...) Vandaar dan ook dat gezocht werd naar een andere naam voor deze jongens. De keuze is hierbij gevallen op de term provo's. Deze naam is ontstaan door de eerste twee lettergrepen te nemen van het woord provoceren’.Ga naar eind9 Buikhuisens voorstel tot naamgeving werd kort daarop ontkracht toen Roel van Duyn en de zijnen zich met succes de nieuwe naam toeëigenden voor hun groepering.
Is het aantal nieuwe woorden van eigen bodem dus weinig imposant - een verschijnsel dat voor de meeste talen geldt en op zichzelf geenszins alarmerend is -, zeer aanzienlijk is het aantal nieuwe samenstellingen en afleidingen waarvan de betekenis niet zonder meer voor de hand ligt: afspiegelingscollege, gastarbeider, inloopwinkel, ontsnappingssnelheid, statusblik, broekpak, zwangerschapsonderbreking. Verder heeft een flink aantal nieuwe vaste woordgroepen zijn intrede gedaan, bijv. vreedzame coëxistentie, blauwe zone (uit Fr. zone bleu), centraal antennesysteem, concrete muziek,... dacht ik, de derde macht, de vierde macht (het ambtenarenapparaat), de derde oksel, een dijk van een (plaat, tekst, grap). Veel bestaande woorden hebben er een nieuwe betekenis bij gekregen: achterban, eindeloos, havik (tegenover duif), inspraak (in Van Dale 1961 nog (uitsluitend) omschreven als ‘het spreken dat tot ons inkomt, hetzij als uiting van een godheid of als stem van binnen’), invalshoek, kabouter, kreet, marathon, (de) pil. Veranderingen van grammaticale aard zijn te signaleren bij beetje: ‘een beetje verzamelaar heeft die postzegel wel’; en bij klote, kut, welke termen zich laten benutten als predicatief bijvoeglijk naamwoord: ‘het was vanavond weer zwaar klote’. En tenslotte zijn er de nieuwe voor- en achtervoegsels waarmee reeksen woorden gevormd worden. Sommige zijn min of meer internationaal: all-in (-reis, -tarief), drive-in (-bank, -woning, -discotheek), Euro-. Met laatstgenoemd element wordt te kennen gegeven dat de betrokken zaak of persoon in enigerlei betrekking staat tot de E.G. Zo vermeldde een kop in de NRC van 6 maart 1974: ‘Eurogroep rondom Duitsland niet in Nederlands belang’ en duidde het Brusselse blad De Standaard in maart 1974 de secretarissen van E.G.-instellingen aan als ‘Euro-tikjuffrouwen’. Maar daarnaast heeft Euro- ook betrekking op Europa in ruimere zin: Eurodollar, Eurodeviezen. En met name de commercie maakt van dit woord-element dankbaar gebruik om een suggestie te wekken van grote allure, van | |
[pagina 32]
| |
alomvattendheid: Eurowoningen, Euromotel. In Heerlijk duurt het langst (1967) laat Annie Schmidt een beddenfabrikant de claus uitspreken: ‘Eurobed zo moeten we het noemen. Het woord Euro is in en 't Eurobed kan in serie gemaakt worden’.Ga naar eind10 Ook nogal internationaal zijn b.v. Hi-Fi-, instant- en mini-. Een merkwaardige achtergrond in taalkundig opzicht heeft het element ombuds (-groep, -vrouw, -werk): nadat het woord ombudsman (uit het Zweeds) eenmaal ingeburgerd was, begon men -man te voelen als een apart Nederlands bestanddeel dat naar believen verwisseld kon worden met andere Nederlandse woorden. Een type voorvoegsels waaraan, men zou zeggen schreeuwend behoefte pleegt te zijn, is dat met versterkende betekenis: bloed(je) (-link, -mooi -serieus), einde (-ouderwets, -lekker), loei-. In 1966 luidde een advertentie in Hitweek: ‘Mod-Agogo Klub gaat (...) van start met een discoklub (...) tegen loeilage toegangsprijzen’.Ga naar eind11 Van vrij recente datum is ook rete. In Muziekkrant Oor van 13 maart 1974 bijvoorbeeld vermaande een sprekend ingevoerde popmuzikant: ‘Je moet gewoon retegoeie muziek maken en verder niet lullen’. Voorts is er poep(ie) (-duur, -goed, -ruig). Provo jg. 1965, nr 2 had het over ‘een poepruige kraker’ van The Who. Van de nieuw ontstane achtervoegsels verdient allereerst vermelding het element -esk, dat bijna alleen in artistieke en intellectuele kring gehanteerd wordt; oorspronkelijk kwam het vrijwel alleen voor achter eigennamen (bijv. Luciferesk), sinds kort echter ook na ‘gewone’ zelfstandige naamwoorden. De NRC van 16 juli 1966 gewaagde van ‘een cabaretteske geest als Ferdinandusse’.Ga naar eind12 Een grote vlucht heeft ook genomen het suffix plus (vijfenzestig-plus enz.). Naar analogie misschien van kaasaanduidingen zoals 40+ lanceerden de NS een benaming 65+ voor gepensioneerde reizigers. Hoewel verband met het gewezen radioprogramma ‘Tussen 10+ en 20-’, uitgezonden in het begin van de jaren zestig, meer waarschijnlijk lijkt. Naderhand werd de term ook elders veel gebruikt en werden variaties (zestig-, veertig-plus) en afleidingen (zestigplusser) gemaakt. En het element marathon in jazzmarathon, tv-marathon e.d. geeft te kennen dat het om een zeer langdurig evenement gaat.
In het algemeen is het ondoenlijk te achterhalen hoe of door wie neologismen zijn gecreëerd en in omloop gebracht. Behalve de paar gevallen die al terloops genoemd zijn zullen hier nog enkele de revue passeren. Marten Toonder introduceerde in 1950 het alleraardigste woord denkraam. De toekomst die deze vinding beschoren was illustreert op duidelijke wijze een verschijnsel dat wel vaker optreedt wanneer nieuwvormingen vanuit het halfduister in de algemene omgangstaal belanden: ze veranderen min of meer van betekenis. Denkraam immers, heden in volkomen serieuze betogen gebezigd in de zin van ‘manier van denken, denktrant’, was, zoals iedere Toonderfiloloog ongetwijfeld weet, door de auteur bedoeld als synoniem voor ‘brein, geest, verstand’, hetgeen bijv. mag blijken uit de volgende passage: ‘Ik (Kwetal) heb (...) een instrument nodig, dat ik maar niet kan vinden. Het moet gemaakt zijn van zuiver verhard ijzer. De vorm moet plat zijn, aan één kant zéér dun en aan de andere kant een beetje verdikt, zodat daarop kracht kan worden uitgeoefend (...) ja, ja, u ziet, dat het me vaag voor het denkraam staat...’ ‘U bedoelt een mes! riep Tom Poes.’Ga naar eind13 Magisch centrum als poëtische naam voor Amsterdam lijkt voor rekening te komen van de restauranthouder, tevens wiskundige en warhoofd Nicolaas Kroese, al doet ook Robert Jasper Grootveld claims gelden. Simon Vinkenoog gebruikte de benaming in 1962 in het ‘Gouden boek’ ter gelegenheid van de happening van 9 december van dat jaar: ‘Het gebeuren (happening - R.) stamt van overal elders; vanuit het magisch centrum Amsterdam begint de victorie over het aftandse’.Ga naar eind14 Het citaat doet in onbegrijpelijkheid niet onder voor de context. De wedstrijdleider van de NCRV Johan Bodegraven, die in de jaren vijftig in zijn radioprogramma ‘Mastklimmen’ het juiste antwoord op de belangrijkste wedstrijdvraag placht te belonen met een ham, introduceerde hamvraag. De Gooise Matras is afkomstig van Jan Vrijman. Aan zijn scheppingskracht werd ook, door de Telegraaf en nadien vele anderen, het inmiddels uit de circulatie geraakte neologisme nozem toegeschreven. Aanleiding tot deze misvatting was het feit dat Vrijman in 1955 in Vrij Nederland een geruchtmakende artikelenserie had gepubliceerd over de nozems van de Nieuwendijk. Een citaat hieruit: ‘Zes avonden slenterden we de zeshonderd meter van de Dam naar de Martelaarsgracht heen en weer. Op zaterdagavond riepen de nozems: ‘Hé bril, je hebt wat onder je neus hangen!’ (Een hommage aan Vrijmans knevel). In werkelijkheid is nozem iets ouder. Het schijnt een zg. ellips te zijn uit reeds in de jaren dertig en veertig gebezigde samenstellingen als swingnozem en jazznozem.Ga naar eind15
In de aanhef van dit stuk is als mogelijke vraag - hoewel door mij niet beantwoord - geopperd: welke omstandigheden zijn beslissend voor het succes van neologismen? Een andere vraag, hiermee verwant, zou kunnen zijn: welke soorten neologismen halen het niet? Een gedeelte van het antwoord hierop is in het voorbijgaan al gegeven: sommige purismen. Een veel grotere categorie bestaat uit door de reclame gepousseerde woorden. Het is zonder twijfel een troostrijke gedachte dat de hersenspinsels van de reclamebureaus alleen bij uitzondering toegang krijgen tot de algemene taal. Zo blijft, godlof, de vers-rage (plukverse tomaten, vriesverse boontjes, knisperverse pinda's, uierverse melk) vrijwel geheel beperkt tot de kringen van | |
[pagina 33]
| |
reclamemakers, het grote publiek is tot dusver alleen gevoelig gebleken - niet ten onrechte meen ik - voor kakelvers. In de Haagse Post van 16 maart 1974 werd Roel van Duyn bestempeld als ‘kakelverse PPR-politicus’. Termen als smurfen of witmaker zijn na de desbetreffende reclamecampagnes als vanzelfsprekend verdwenen. Een reclameterm die wel stevig wortel geschoten heeft, is frisdrank. Merkwaardig maar schaars is een derde categorie, de schertsvormingen. Behalve bedenksels als de aan het Latijn ontleende uitroep pollens (‘krachtig’) van de Barend Servetshow, zijn hiertoe te rekenen allerlei termen voor niet-bestaande zaken of begrippen. Een eerbiedwaardig voorbeeld is in deze epibreren, geconstrueerd door Simon Carmiggelt. In aanmerking genomen dat dit fraaie, officieel aandoende woord nagenoeg van betekenis ontbloot is, heeft het eigenlijk veel toepassing gevonden. In de Edese Courant van 15 maart 1968 bijvoorbeeld werd een epibriste gevraagd, een oproep waarop verscheidene personen metterdaad reageerden; en in het Engelse blijspel ‘Het meisje van het uitzendbureau’, door de VARA uitgezonden op 30 december 1974 krijgt het desbetreffende meisje van haar baas een tekst te typen waarin een onleesbaar woord voorkomt; zij doet navraag en verneemt (volgens de Nederlandse ondertiteling) dat er epibreren staat. In het script staat het meer serieuze woord exacerbate ‘verscherpen’. Een spookwoord dat wél definitief in vergetelheid lijkt te zijn geraakt, is flipstand, door Cremer in Ik Jan Cremer II (1966) gelanceerd als naam voor een niet nader aanschouwelijk gemaakt denkbeeldig superstandje. De auteur deelt, nadat hij zijn intrek heeft genomen in een Carthaags bordeel, de hoerenmadam mede dat hij graag iets zou ondernemen met één van de hoeren maar geen geld heeft. Dat blijkt - zoals geoefende Cremer-lezers weten - geen onoverkomelijk probleem. ‘Voor mannen die ik graag mag, maak ik een speciaal prijsje. Je krijgt de Triangel voor niks (...). Als je maar met mij, morgen, als je uitgerust bent, de Flipstand doet’.Ga naar eind16 Het duurt niettemin ettelijke dagen (en twintig bladzijden) voor deze betaling verricht is en het gebeuren wordt met weinig woorden afgedaan. Misschien mogen we wel zeggen dat het woord een roemloze dood stierf op 1 mei 1971. In een Belgische radiosatire op de 1-meiviering heette het dat een groep turners ‘voor de eretribunes een perfekte flipstand’ uitvoerde.Ga naar eind17 Zou het soms zo wezen dat een Hollands neologisme zijn laatste rustplaats in België vindt? |
|