Habakuk II de Balker
Stoppelvelden
Het stoppelveld was er wanneer de herfst kwam.
Steevast hing er een groene maan op het bos
als het nacht werd. En allerhande gedierte
rende op het stoppelveld elkanders staart na.
Het stoppelveld vermengde als een stokoude
alchimist de twee werelden, van de oogst en
het roemloze einde: de herfst; bittere baardgroei
van de ontgoochelde kunsten; de regenval.
Hoe winkelhaakten hazen en ketsten de schoten
op het rottende stoppelveld waar de winden
overheen ruisten als bruine uilen. Niets stak
filosofie meer naar de kroon dan de laatste
schoven, achtergebleven op t geel stoppelveld:
te vervallen voor berging zagen zij nooit
de schuren, werden t stervenshonk voor de hazen
en een banket voor de vleugellamme fazant.
Stoppelvelden, met jullie gloed van koud vuur,
stoppelvelden, hellebaarden van de gevoelens,
stoppelveld, hoe herkende ik toch zo vroeg al
in jou mijn troosteloos leven & regenachtig einde.
Het stro
De etalages zijn volgepropt met stro. Luister
naar de rammelende dorsmachines: aa-iee-aaa-iee!
Er zit stro in mijn hoofd en stro in de autobussen:
droge halmen, vermengd met een beetje oogstbloed.
Str., stro. Volle buiken, de laarzen, de holle huizen
zijn opgevuld met stro. Poppen allerwege, opgestopt
met droog stro dat de muizen een nest bereidt. Harp
van stro, betokkeld door de vrolijke droge winden...
‘De verflenste herfst trekt te velde, met verroeste
harnassen trekken de wolken, troggelen de eiken hun
munten af. Don Quichotte, op zijn ros van oostenwind,
het riet, zijn dorre speer, kraakt als t knekelhuis.’
Ik liep een kerk binnen, de strooien krokodillemuil
verslond mij en ik knielde tussen de strooien ribben.
Strozangen speelde het stro-pijporgel, toen vluchtte ik
vandaar: Stel je voor dat Lucifer hier neerstortte!
‘In zijn spoor ridderzwammen, knechts en meiden, windvlaag,
vergulde mispels & noten, rijdt de dolende herfst.’
De verbleekte blauwe harten van de korenbloemen flitsen
aan en uit, als lichtreklames, op de stoffige dorsvloer.
Ik vluchtte het stoppelveld op van droog ritselend stro.
Het strolicht versprong van geel op geel. Vurig gamma
van kleuren tussen Napelsgeel en Gele Oker! Ergens
bouwden ze barrikaden en ik zei: Maar dat zijn schoven!
Ik kreeg zeven brieven van een grootmeester, zijn blauwe
zinnen liepen als treinen maar zijn hart was een stromijt
en zijn spraak was die van het snijdende stro. Ik dacht
‘Alleen de liefde kan de strovelden laten ontvlammen!’
Toen mijn mond kuste, stro was wat de lippen sneden; stro;
de rode sikkels van de mond, ze sneden stro, en t geel woord
en het patrijzenest van de dubbelzinnigheid, het piepende
rendez-vous-huis: het was allemaal gemaakt van stro...
Als lampen brandt in de schuren het stro. Jij en ik, wij
zijn halmen voor de krakende varkensstal van de wereld.
Met drek bevuild eindigt het stro in de stallen. Wou jij,
zanger, dan een liedje kwelen ter ere van t stomme stro?
Op dit papier uit stro gemaakt, beroofd van zinnige
aren, kijkt vogelverschrikker jouw strooien hoofd(hh)
neer op wat de hand van stro in de vogelverschrikkerstaal
opschreef, in nachten van stro door een stromaan verlicht.
|
|