De Revisor. Jaargang 2(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Rutger Kopland Plaatsen, passages XIX Zijn lijf heeft de kleur van het gras in de winter, de vlucht is zijn huis, blijven betekent hagel en honden. De jager is blij als een kind met konijn, hij kent het, de angst, het verlangen naar dood en geborgen. Hij hangt met poten waarmee hij kon lopen, zacht en warm om de nek van hem die hem schoot. XX Om het vermoeden dat na al die tijd, dat ik na al die tijd, en om de schemer, daarom woon ik in dit huis. In onze tuin staat een kabouter van beton, ook het beton krijgt hier een vacht van jaren mos en vocht. Omdat het winter is, drink ik en denk aan alle winters, aan hoe het schreeuwt, maar zacht van mist. XXI Kon de deur uitgaan, dat ik dacht - het was aan zijn rug wel te zien, ik kende hem aan zijn rug - dat ik dacht ga maar, ik zal niet op je wachten. Zo zal het altijd wel blijven, winter en nacht. Een herinnering als een kamer die koud is geworden. De vergeten radio kraakt en als je goed luistert hoor je zachtjes de Mondschein-sonate. Het ruikt naar dode sigaar. In de ramen vaag violet van een dag die komt. Het verre schreeuwen van een haan, en iedereen slaapt. XXII Op haar daken groeien gras en eeuwig leven, er moeten gauw weer mensen komen wonen. De balustrades worden door de wingerd langzaam afgebroken, aan de kozijnen vreten rozen, op de muren staat al kut en I was here. Als je alleen nog wordt bezocht door vreemdelingen en het in alle kamers regent als het regent. Vorige Volgende