| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
Oud-Zuid
Terwijl Willem en Mieneke naar ik me voorstelde boven de Noordzee vlogen, reed ik de kade op. Ik liet ze landen terwijl ik vaart minderde, afstapte en mijn fiets op slot zette tegen het hekje onder de iep, daarna verloor ik ze uit het oog. Het was droog, maar dat was dan ook alles. Kijkend naar de glanzende klimop die tot de dakrand groeide, stak ik over. Ik beklom het portiek en stak mijn loper in het slot. Al jaren niet meer gebruikt, beetje roestig geworden, die loper. Intussen bekeek ik de naambordjes. Onder Willem woonde J. de Voogt en daar weer onder C. Hoorweg. De bordjes waren wit en van hetzelfde formaat, daar zorgde ‘Samenwerking’ voor.
Meteen al luisterend met het oor van de benedenbuurvrouw, op dit moment nog boven mij, maakte ik Willems brievenbus open en haalde daar de hartelijke groeten van Joop en Heleen uit. Zonovergoten zandpad door gemengd bos. Gefrankeerd met een postzegel waarop stond Er is meer dan voorheen in de wereld te doen. 1798 THORBECKE 1872. Met de ansicht in de hand liep ik de trap op, scherp luisterend naar mijn voetstappen toen die de deur van de Voogt passeerden. Mijn voeten had ik geveegd, geen twijfel aan.
Voor de huisdeur van Willem en Mieneke lag een envelop die ik (voor Nico, stond erop) met de pink openritste. Ik nam de lipssleutel eruit en draaide hem drie maal om in de deur waarachter de poes al wachtte. Dag poes.
Vol verwachting holde hij de keuken in, maar ik liep direkt door naar de studeerkamer waar het licht zijdeachtig binnenviel door de gesloten gordijnen. Op het ontruimde bureau lag een briefje van Willem. Ik legde mijn tas neer en haalde de boeken eruit. Ze lagen daar mooi op dat reusachtig roodbruin bureaublad.
Wat een rust! Achter het gordijn de stille kade met de iep, hierbinnen Willems bureau en zijn lichtschuwe boekenkasten. Ik hing mijn jasje aan de knop van de kastdeur en las het briefje. Geen zonlicht op de boeken. Ja, dat wist ik dus al.
Nadat ik de studeerkamer aldus in gereedheid had gebracht, liet ik hem in die volmaakte, vrijwel onaangeroerde staat achter en wandelde door de hal naar de keuken waar op het aanrecht nieuwe instructies wachtten. De poes holde naar zijn schoteltjes en bleef over zijn schouder naar me kijken. Ik las: In het vriesvak is een bakje met 3 stukjes lever. Het eerste stukje is voor dinsdagavond, de 2 andere zijn voor donderdag. Doe er een dunne ½ bruine boterham bij. Er ligt nog een stukje komkommer, geef hem ook daarvan. Hij mag niet scheuren over de bank, dan de kamer uit. Wil je de brievenbus legen? Geen zorgen om de planten nogmaals. Nico, pas je op voor de gordijntjes boven het gas? We komen over drie weken in de middag terug. Leg dan de sleutel maar weer voor de deur. Tot ziens, Mieneke.
Ik liep de slaapkamer in en stak de stekker van mijn repeteerwekker in het stopcontact. Koffie. In de keuken zocht ik vergeefs naar een contact en maalde toen maar in de hal. De poes speelde met stekker en snoer die langs het aanrecht bungelden terwijl ik mijn best deed om het afgesloten gas weer te laten stromen. Met koffie en ansicht van Joop en Heleen betrad ik tenslotte de eigenlijke woonvertrekken, maar ik ging daar niet zitten. Ik legde de kaart in een stoel en bleef even staan kijken naar het meubilair dat precies op zijn plaats stond. Een bosje verse rozen in de achterkamer, een bosje in de voorkamer, schone asbakken, nergens oude kranten, de Friese staartklok stilgezet. Aan beide zijden van het raam naar de kade veel groen, aan deze kant van roerloze kamerplanten, buiten van klimopranken die zacht zwaaiden. Ik nam de telefoon mee naar de studeerkamer en sloot de deur.
Ik ging zitten. Wat kwam ik hier doen? Ja - wat moest ik hier, ervan afgezien dat ik op me genomen had om de levende have in leven te houden. Had ik zelf dan geen woning? Ja, die had ik, een halve woning weliswaar waarvan we al geruime tijd meenden dat die tijdelijk zou zijn. En die dat natuurlijk ook was, alleen duurden onze studies maar voort en voort, vooral de mijne. Eénpersoonsbed tot verbazing der bezoekers: hé, slapen jullie daar in? Jawel, en we kwamen daar niet zelden uit voor we er twaalf uur of langer in gelegen hadden. Om met mijzelf in
| |
| |
het reine te komen zat ik veel op de bibliotheek, en ook om de halve woning zoveel mogelijk ten goede te laten komen aan mijn vriendin, van wie die was. Op de bibliotheek dacht ik na over de juiste methode om te studeren, ik bekeek de andere bezoekers en raakte tot in details op de hoogte van de sporen van verveling, daar achtergelaten door studerenden. De hardgeworden kauwgom onder de tafelranden, het trajekt van de viltstift in de lift, eindigend op de derde etage, op schouderhoogte. In de loop der jaren was ik vertrouwd geraakt, natuurlijk, met de gedachte dat het allemaal aan de condities lag. De juiste lichtval, de preciese vochtigheidsgraad, de vereiste tafelhoogte, een uitgebreid assortiment kantoorbehoeften - ik wist er alles van. Desondanks wilde ik toch nog wel eens dromen van een geheim werkvertrek. Omdat de seizoenen hun invloed ook in universiteitsbibliotheken laten gelden, waar in de zomer de zalen merkbaar leger worden (net zoals op vrijdagavond omstreeks het begin van de tweede voorstelling), had ik hier mijn intrek genomen. Ik wist wel dat het geheime werkvertrek alleen maar een ruimtelijke versie was van dat onuitroeibare voornemen om de verloren tijd in te halen, maar daar wilde ik nu niet aan denken. Hier geen bezoekers, want de vrienden van Willem en Mieneke wisten dat zij hier niet waren en die van mij wisten niet dat ik hier was. Hier geen getoeter, geen buurtdronkaards, geen buurmeisje dat crooners draait. Het enige wat hier voorviel, was de poes.
's Avonds sloot ik mijn boeken, deed het licht uit, de deur dicht en poetste mijn tanden. De poes toonde grote belangstelling voor het stromende water, zoals alle poezen. Ik ging naar bed en zag dat de wekker vlak boven de grond aan zijn snoer bungelde. Ik kwam er weer uit en zette hem op een veiliger plaats.
Hoewel de repeteerwekker niet in het ongerede was geraakt, ontbeten wij de volgende dag pas laat in de morgen met nog door Willem en Mieneke achtergelaten brood, hij met lever, ik met kaas. Waarna hij zijn speelse jonge leven hervatte en ik een oriënterende wandeling maakte. Warme bakker met vakantie, ver weg een melkboer, vier Albert Heyns. Daar kocht ik alleen dubbelgestoomde Domo-melk voor de poes, nagenoeg onbeperkt houdbaar. Ik haalde de post uit de bus en legde die op de stoel bij de ansicht. Ik voelde eens aan de aarde van de planten. Niet nodig met dit koude weer. Met de krant en koffie ging ik op de bank zitten, in de voorkamer. Eerst nam ik die nog met normale belangstelling door, maar vervolgens allengs dwangmatiger. De kleinere berichten die me ontgaan waren, toen ook de advertenties, tot en met de zeer kleine, dat deze arts met vakantie ging en gene zijn praktijk weer hervatte. Die avond las ik met dezelfde gelijkmatige aandacht het Wierings Weekblad en de Echo geheel uit. De daaropvolgende dagen breidde deze belangstelling zich uit tot Journaal 2000 en Aspekt, en zelfs tot een blad zonder enige redaktionele inhoud, Kontakten. Alles wat in de brievenbus gestopt werd, bestudeerde ik met eenzelfde respekt voor het gedrukte woord.
Alle post belandde in de stoel. Er ontstond al snel een stapel tegen de leuning, die ik weldra ging ervaren als een soort gezelschap. De advertentiebladen zou ik er ook wel bij gelegd hebben als ik ze niet zo nodig had gehad als bodem voor de kattebak die elke dag verschoond moest worden, zeker nu de poes al evenveel dagen diarree had als ik hier was. Diarree, die hij in glanzende lagen naast de bak deponeerde zodra die niet meer aan zijn eisen voldeed.
Toen ik eenmaal had ingezien dat hij net als ik kou had gevat, ging ik ertoe over zijn melk te warmen. Vrezend dat dit niet snel genoeg zou helpen, nodigde ik hem in bed. Hij begreep de geopende deur dadelijk en draafde uit de donkere gang naar binnen. Hij schoot onder de deken. Terwijl we zo gezellig warm lagen te worden, begon ik al te twijfelen. Hoe vaak las je niet van gestikte babies? De gedachte van een levenloos lijfje had ik misschien nog kunnen verdragen, maar de mogelijkheid van lijkje plus ondergepoept bed - dat niet. Ik stond op en bracht de poes naar zijn mandje onder het keukenraam; het misleide dier knorde in mijn armen. Schuldig sloot ik de slaapkamerdeur.
De diarree nam een einde met het eerste bezoek dat mijn vriendin ons bracht. Zij maakte me erop attent dat de poes ongeveer honderdvijftig gram gegeten had van een onbeheerd pakje margarine. Hoe ging het op de kade, vroeg Mart. We zaten in de voorkamer, voor de gezelligheid had ik een grammofoonplaat opgezet. Ella Fitzgerald and The Inkspots, vooral die ene Inkspot, die zegt Into each and every life - some rain is bound to fall - but too much of that stuff is falling - into mine. Ja, hoe ging het? Het kwam me nu onbegrijpelijk voor dat ik geen beter gebruik wist te maken van de faciliteiten die dit prettige, ruime huis bood. Grammofoon, telefoon, televisie, boeken, balkon, ijskast, fornuis, douchecel, zelfs een Indisch toilet was er. En toch sloop ik rond tussen de heerszuchtige muebels, zonder iets te verplaatsen. Een kopje was nog niet vuil of ik waste het al af. Ondanks dat gesluip hoorde ik mijzelf voortdurend op het krakend parket. Van mevrouw de Voogt daarentegen had ik nooit iets bespeurd, nooit kwam ik haar tegen, misschien wist zij niet eens dat ik hier was. Eigenlijk was ik hier ook maar nauwelijks, ik leidde net zo'n schimmig bestaan als zij.
Wat voerde ik nu precies uit in die studeerkamer? Ik krabde in mijn haar, peuterde in mijn oor, stelde wurgende tijdschema's op, zette me zuchtend aan een allereerste begin van uitvoering daarvan, keek naar de poes, bladerde en was dan opeens mijn vulpen weer kwijt. Ik doorzocht
| |
| |
de studeerkamer. Ik doorzocht het huis. Ik kwam weer terug in de studeerkamer en keek rond en dacht na. Voorzichtig trok ik het bureau met de slapende poes van zijn plaats, en jawel: mijn pen, bovendien een nieuwe spijker, twee vlakgommen, een lineaal, en een niet nader te identificeren metalen voorwerpje. Het bureau weer op zijn plaats, pen in de hand. Ik gaapte. Hoe laat zou het zijn?
Intussen drong de tijd. Ik had nog maar enkele dagen. Ik kon mijn tentamen niet nog eens uitstellen. Waar bleef die heilzame paniek die mij op het laatste moment in staat moest stellen enige grote lijnen te trekken en mijn halfgerijpte bevindingen samen te vatten in een koene synthese? Maar vreemd, geen angst wilde me bevangen als ik in gedachten per trein naar Leiden reisde, waar mijn docent woonde. Geen angst, alleen een drukkend soort onverschilligheid waarvan ik terdege wist dat die niet gelijk stond met beheersing van de stof.
Wel kwam ik via deze steeds herhaalde reis naar Leiden op het idee om de terugtocht te maken in gezelschap van mijn vriend en voormalige klasgenoot Simon, die eveneens in die stad woonde en naar ik wist in ongelukkige omstandigheden van onder andere huiselijke aard verkeerde. Zo had zijn vrouw hem onlangs met een mes in de arm gestoken. Zou hij er misschien voor voelen zijn werkzaamheden zolang naar de kade te verplaatsen? Ik stelde die vraag telefonisch, en het idee leek hem wel. Het vooruitzicht stemde me opgewekt. Geheel onbaatzuchtig was mijn voorstel overigens niet, en zo had ik het ook niet laten voorkomen. Nee, ik verwachtte veel goeds van zijn komst. Hij was de meest gedisciplineerde onder mijn vrienden, een man van weinig woorden en mateloze wilskracht, al jaren bezig met de verwerkelijking van langlopende projekten. Kort en goed, ik dacht profijt te trekken van de ijzeren regelmaat waardoor zijn arbeid gekenmerkt werd, ik hoopte dat iets van de edele wedijver uit onze schooltijd weer in mij zou varen. Zodat ik nog één tentamen zou kunnen doen alvorens mij, geestelijk en lichamelijk, voor te bereiden op moeilijkheden in verband met militaire dienst, moeilijkheden uiteraard die het uitsluitend gevolg waren van een zeker onvermogen aan mijn kant om éénmaal begonnen projekten hetzij los te laten hetzij voort te zetten.
Daags voor het tentamen sloeg het weer om. Het werd warm. Ik sloot de gordijnen van de studeerkamer ingevolge Willems verzoek. En probeerde mij te bepalen bij mij boeken.
Op hoog bevel kwam Mart de nacht bij me doorbrengen, vooral om de eenzaamheid van het opstaan te verlichten. Maar tot mijn verbazing ging ik niet naar bed. In het holle van de nacht stelde ik een plan op dat omvatting van de stof symboliseerde en zette mij ogenblikkelijk aan het werk, zonder ophouden minuscule samenvattingen makend en onderstrepend.
Mart bracht ik het ontbijt op bed dat zij mij beloofd had, niet zonder voldoening, en ik vertrok. Hume in de tram, Wittgenstein in de trein, Locke op een bank onder een kastanje nabij de woning van dr Dubbink. Toen ik aanbelde, was ik rond met mijn schema. Ik had dorst.
‘Doet u uw jasje toch uit, u zult het wel warm hebben. Bent u dit jaar nog wat opgeschoten?’ Inderdaad, ik had het heel warm. Met koffie zetten en allervriendelijkst inleidend gesprek verdeed mevrouw Dubbink twee uur. Ik voelde me een oplichter, want hoe zou het eigenlijke tentamen ook maar een kwartier kunnen duren? Zij zette nieuwe koffie en we begonnen. Het geheel duurde vijf uur. Ik stond verbaasd van mijn eigen wendbaarheid en tijdens de duur van het tentamen viel het mij licht om te geloven dat ik veel belang stelde in mijn studie. En haar ook. Terwijl zij het tentamenbriefje invulde, ging ik naar het toilet, waar het water blauw en geurig in stond. Ik keek hoe het langzaam veranderde in groen, lichtgroen, lichtgeel alvorens mijn eigen uiteindelijke geel te worden. Ik waste mijn handen. Hoe is het mogelijk, dacht ik, hoe is het mogelijk. Wat een zak ben ik toch.
‘Hoe ging het?’ vroeg Simon. Ik repte niet van mijn angst, ook mijzelf zou dat nu koket in de oren klinken.
We reisden naar Amsterdam.
Terwijl we de kade opliepen, bedacht ik dat Simon Marts loper moest krijgen.
Het bleef warm. Ook 's avonds, toen we van het restaurant waar we gegeten hadden naar Mart wandelden om met haar een pilsje te drinken, was de lucht nog lauw.
Onderweg verklaarde ik Simon de schoonheid der stad. Terwijl ik hem wees op Jugendstiltegels in een portiek, afbeeldend een ontmoeting van jonge boer en boerin tussen de melkbussen, stiet ik in een enthousiast gebaar mijn bril van het hoofd. Ik bukte me. De brug was gebroken. Ik stak de twee helften in mijn zak. Op mijn humeur was dit voorval niet van invloed. Het was nog steeds licht en warm, een prettig impressionistisch gevoel wiegde mij. Ik zag alleen de grote lijnen nog.
Ik vertelde Mart hoe het tentamen gegaan was. ‘Wat ben je opgewonden,’ zei ze. Ik merkte dat ze ons wat afstandelijk, maar niet onwelwillend bekeek. Ik zocht mijn zonnebril, dat wil zeggen mijn middelbare schoolbril die naderhand gecoat was. Een oudmodisch model inmiddels dat Mart in de lach deed schieten en mij volgens haar een tamelijk louche uiterlijk gaf. De glazen waren minder sterk, maar dat wende snel.
In het café wilde het gesprek niet zo vlotten. Mijn sterk toegenomen gevoel van eigenwaarde deed me teveel en te luid spreken, Mart des te minder, Simon zei niets. Al- | |
| |
leen omdat we zo'n dorst hadden, namen we er nog een, dronken die snel op en vertrokken. Simon kreeg Marts loper. Wij wensten Mart welterusten.
Simon ging precies om twaalf uur naar bed, want hij wilde om half acht opstaan. Ik kon niet slapen. Zelfs het laken was me nog te warm. Bovendien leek het alsof ik niet wilde slapen. Het hoofd spreidde souvereine minachting ten toon voor lichamelijke behoeften. Na twee verhalen liggend gelezen te hebben, besloot ik van duizend duidelijk articulerend terug te tellen tot nul. Dus: negenhonderdnegenennegentig, negenhonderdachtennegentig, negenhonderdzevenennegentig en zo voort tot nul. Bewust tellen, want het kan natuurlijk ook automatisch terwijl de gedachtenvlucht onverminderd doorgaat en dat was de bedoeling niet. Ik was vastbesloten even vroeg op te staan als Simon.
Ik vloog naar de repeteerwekker toen die zich nog maar nauwelijks had laten horen. We begonnen de dag met een pot thee in de voorkamer, luisterend naar het nieuws. Ook vandaag zou het weer warm worden. Radio uit, aan het werk. Simon in de achterkamer, ik als voorheen in de studeerkamer, na de planten water te hebben gegeven (veel) en de kattebak verschoond (die met dit weer vochtiger was en dus meer stonk en plakte).
Een nieuw stapeltje boeken, blanco papier. Sinn und Bedeutung, On Denoting, On Referring. Het geluk van
pagina 1, nog niets mis gegaan, alleen de volmaaktheid der plannen. Behaaglijk begon ik te studeren. Dat ik een zonnebril op had, merkte ik niet meer. Er scheen trouwens een blakerende zon.
Soms riep Simon iets. Ter wille van de poes stonden alle deuren open. Hij riep bijvoorbeeld: ‘... zullen we de komieken verzoeken bij wijze van uitzondering eens even serieus te zijn. We zullen ze eraan herinneren dat het nog niet zo lang geleden is dat men het ook hier schandalig en belachelijk vond dat een man zich bij de training naakt in het openbaar vertoonde. Toen dat voor het eerst gebeurde, kregen de spitse geesten van die tijd volop gelegenheid daar de draak mee te steken. Of niet soms?’ Dat leek me ordentelijk Nederlands. ‘Ja-a?’ riep ik terug. Hij herhaalde de hele zin, legde het probleem uit en luisterde naar mijn oordeel. Hij wilde gerustgesteld worden, maar juist dan wanneer ik zonder aarzeling met hem instemde, werd hij wantrouwig.
De volgende dag begon als de vorige. Dat ik nu al voor de derde maal weinig of niet geslapen had, daaraan liet ik mij weinig gelegen liggen. Het zinrijke leven waar ik op gehoopt had, was begonnen! Niets wees erop dat niet ook de rest van ons verblijf op de kade zo harmonisch zou verlopen: op tijd op, aan het werk, beschaafde conversatie tijdens spaarzame pauzes.
De zondag deed zijn naam eer aan. Het was 's morgens vroeg al even warm als gister rond het middaguur. We dronken veel, zo'n beetje om het uur. Thee, koffie, melk, water. Ook de poes werd op zijn wenken bediend met Domo-melk, steeds op dezelfde manier: ik pakte zijn bakje en liep naar de kraan. Hij draafde omhoogkijkend mee. Beetje water. IJskast open, hij stak z'n kop erin. IJskast dicht (kop eruit). Uit de twee puntige borsten van het pak twee gesteriliseerde stralen die soms kruisten, soms samenvloeiden. IJskast weer open (poes draafde toe) en dicht (poes naar zijn schoteltjes). Mèèè. En daar kwam dan eindelijk zijn melk omlaag. Spetterend begon hij te likken en als het op was, keek hij over zijn schouder naar mij.
Ik bevond me in een vertrouwde positie - bezig met het geestesoog een alinea, een bladzij, een hoofdstuk te omvatten, terwijl ik tegelijkertijd met mijn linkerpink in het linker oor doende was een zekere korst te verkennen om vervolgens te proberen daar met de nagel een stuk af te bikken - toen Simon opeens riep ‘Nico, een naakte vrouw.’ Ik dacht eerst, eens wachten hoe die zin verder gaat. ‘Ja?’ riep ik. Maar het bleef stil en met een half oog studeerde ik heimelijk verder. ‘Hier, op het balkon,’ riep Simon.
O. Maar eens gaan kijken dan. Ik schoof mijn stoel naar achteren en liep op kousevoeten (nog altijd voor mevrouw de Voogt) bij Simon binnen. Hij zat aan de tafel, wit van papieren, en keek scherp naar buiten door zijn bril. Ik volgde zijn blik, maar zag niets bizonders. Aan de over- | |
| |
kant balkons met ondergoed aan de lijn, beneden tuinen met jasmijnen.
‘Ze is net weg,’ zei hij.
‘Waar?’ vroeg ik.
‘Dat balkon hiertegenover.’
Ik zag het: het balkon waar een soort markiezenstof tussen de witte houten spijlen was doorgehaald. Een handdoek aan de lijn, bakken petunia's.
‘Prachtige kleine borsten,’ zei Simon, ‘heupen misschien aan de brede kant.’ We keken allebei naar buiten, waar niets bewoog. Het was daar warm en stil.
Ik ging terug naar de studeerkamer en zette de studie voort in mijn door gordijnen en zonnebril dubbel gedempte licht. Niet lang.
‘Nico! Haar handen!’
Ik kwam eraan en ging naast Simons stoel staan. Er leek me niets veranderd te zijn aan de overkant. Ik wilde net iets zeggen toen er twee handen boven de balustrade verschenen van iemand die zich uitrekte. Een poosje bleven die handen daar onbeweeglijk boven de rand zichtbaar. ‘Verdemme,’ zei Simon geërgerd. De handen verdwenen. Een licht gevoel van schaamte overviel me toen ik ons beiden zo zag: hij gezeten aan de tafel, ik daarnaast staande, beiden naar buiten aan het kijken, veilig achter de vitrage. We zwegen.
Ik begon me nu te herinneren (anders zou ik daar nooit meer aan gedacht hebben) hoe ik enkele avonden terug aan het afwassen was, Simon was er nog niet. Ik droogde af, onderwijl een zo'n vage blik naar buiten werpend. Ik verbeeldde me nu zelfs, onzin natuurlijk, dat ik geprobeerd had een vogel te lokaliseren die ik steeds hoorde als de schemering viel. Ik zag een meisje staan op dat balkon, bezig net als ik de schemering gade te slaan, geleund op de balustrade. Keek ze naar mij? Toen ik nog eens keek, was ze verdwenen. Paste ze net als ik op een huis?
We zagen haar handen nog drie maal terug boven de rand. Om ontspanning teweeg te brengen, opperde ik dat dit wel een teken zou zijn voor iemand aan deze kant van het blok. ‘Kan het raam open?’ vroeg Simon. Tja, dat kon natuurlijk wel, maar zou de poes er dan niet uitvallen? ‘O, maar dan doen we de deur toch dicht,’ zei Simon. Hij zette het raam wijd open, ik zette de poes wat spijtig op de gang. Een vleugje wind kwam binnen, en een soort ondefinieerbaar geruis, resultaat van minieme geluiden overal in het blok.
De poes zat een beetje triest in een hoekje van de hal, maar holde naar zijn schoteltjes toen ik naast hem kwam staan. Via de keuken keek ik naar het balkon. Ik hoorde dat Simon een wijsje begon te fluiten. Even later zette hij de radio aan, luid nogal. Mevrouw de Voogt! Als een soort hospita stak ik mijn hoofd om de deur en verzocht om zachter. Hij deed de radio uit. Dat hoefde nu ook weer niet. Bij wijze van alternatief bracht ik hem Willems schrijfmachine. ‘Probeer het hier eens mee.’ ‘Er is al iemand anders op dat idee gekomen,’ zei Simon, ‘luister maar.’ Inderdaad was er ergens an deze kant van het blok een zwak geluid van typen te horen.
Ik bedacht dat we een grammofoonplaat konden draaien. Twee platen leken me geschikt. ‘Welke wil je?’ vroeg ik, ‘Stemmen van Schrijvers: 16 Dichters, 7 Stemmen’, of ‘Naardermeer’?’ ‘Ja die,’ zei Simon onduidelijk.
‘Wat wil je horen: aalscholver - lepelaar - purperreiger - blauwe reiger? Of de andere kant: spotvogel - merel - zanglijster - wielewaal?’ ‘Kant één maar.’
De Europese Fono Club zorgde voor een hels kabaal van geklepper, gekraak, gespetter, gepiep en gekwetter. Naar ik mocht vertrouwen zo luid, daar zorgde ik immers zelf voor, dat het de zonnende vrouw met gemak zou bereiken. Rrah, grrènk, raatsj!
Zelf lag ik laf op de grond, naast de grammofoon, om in geen geval gezien te worden. Ik keek naar Simons studieus gebogen gestalte aan de tafel en barstte in hysterisch gelach uit. Ik rolde over de grond van het lachen. Simon volhardde nog even in zijn pose. Juist daardoor kon hij toen ik de plaat afgezet had niet met zekerheid zeggen of ze nu gekeken had of niet.
Mijn positie aan de voorkant van het huis betekende in deze omstandigheden een ernstige handicap. Simon kon alle belangstellingen aan één en dezelfde tafel afhandelen - maar ik! Ik was grotendeels aangewezen op de berichten van mijn correspondent in de tuinkamer. Berichten die uitgerekend nu schaarser werden omdat de deur vanwege het geopende raam gesloten was, waardoor niet alleen de poes, maar ook ik buiten spel was gezet.
Zo kwam het dat ik al veel over haar gehoord had lang voordat ik haar met eigen ogen zag. Simon was onrustig geworden. Een paar keer kwam hij naar de studeerkamer voor vertaaladviezen of om zonder meer over de vrouw te praten. Ik bracht hem nogal eens een consumptie. Tijdens die kleine onderbrekingen van het werk hoorde ik hoe zij kort na de scène met de handen weer over het balkon gelopen had en hem daarbij recht aangekeken en zich toen naar het hem leek haastig teruggetrokken en de deur gesloten had.
‘Met iets van gêne, een beetje gebogen,’ zei hij. ‘Dus ik dacht, ach Jezus, dat mens is gewoon aan het zonnebaden.’ Maar vlak daarna had zij niet alleen de deur weer open gedaan, maar ook het bovenlicht van de keuken, staande op een stoel, het schaamhaar geheven. En alsof dat nog niet genoeg was, had zij direkt daarop het raam van de woonkamer open gezet. Met de armen uitgespreid aan de naar buiten openslaande ramen was ze even blijven staan, langer volgens Simon dan strikt nodig was. Wat wilde ze daarmee zeggen, vroeg hij zich af. Iets van ‘ik laat me niet kennen’? Dat nam hij eigenlijk wel aan. Toch vroeg
| |
| |
hij zich koortsachtig af of het nog iets anders betekend had. Met name brak hij zich het hoofd erover of er iets van een invitatie uit begrepen moest worden. Simon sprak met grote nadruk, hij schreeuwde zelfs een beetje.
Ik kon hem in al die lichamelijke details niet volgen en hem evenmin van advies dienen, ook even later niet toen ik haar in eigen persoon zag, door Simon geroepen - ik hoorde hem maar nauwelijks met de deur dicht.
Ik zag haar: in de keuken, van achteren en toen van opzij. Ze bracht een beker naar de mond. Toen kwam ze terug op het balkon en verdween achter haar dekking. Had zij ons gezien? Moeilijk te zeggen. Ik was me scherp bewust van de onguurheid van mijn zonnebril in deze beschaduwde kamer.
Tja, nu had ik haar dus ook gezien, van alle kanten. Ik kon bevestigen dat ze geen kleren aan had. Deelde ik Simons opwinding? Zeker. Maar dat was zoëven toen er alleen nog maar sprake was van haar handen ook al het geval. Werd er dan niets toegevoegd door de specifieke vorm van haar borsten, billen enzovoort? Eigenlijk niet, nee. Niet dat ze onaantrekkelijk was, maar het was haar naaktheid in het algemeen die het deed, of liever de daardoor mogelijke gedachte aan haar naaktheid. Of was ik aan het rationaliseren om zelf buiten schot te blijven?
‘Er zitten aan deze kant van het blok misschien wel tien oude en jonge mannen te kijken,’ zei ik tegen Simon.
Toen hij niet lachte, deed ik nog een poging om de vrolijkheid van zostraks te herstellen. ‘Gesteld dat we zo'n witte plastic pijp hadden, zou je daarmee een briefpijl naar haar blazen?’
Ja, zei hij serieus, dat zou hij doen als hij zo'n pijp had.
‘Op gevaar af dat die brief één balkon lager bij een bejaard echtpaar zou neerkomen?’
Als vanzelf werd ik tot toeschouwer van wat er al dan niet zou voorvallen tussen Simon en het meisje. In feite was ik dat al vanaf het begin. Simon had die kwestie overigens op lofwaardige wijze ter discussie gesteld, de kwestie van wie er eventueel toenaderingspogingen zou doen, bedoel ik. Hij was bereid het veld te ruimen, maar dan wilde hij wel verhuizen naar de studeerkamer en er verder niets meer mee te maken hebben. ‘Misschien probeert ze jouw aandacht wel te trekken,’ zei hij uitnodigend. In dit verband deelde hij mee zichzelf lang geleden gezworen te hebben nimmer te onaneren. ‘Ken je tussen haakjes dat verhaal van Diogenes? Die trok zich op de markt af, zeggend “zelfgenoegzaam, zelfgenoegzaam”.’ Ik neigde ertoe te denken dat ze helemaal niemands aandacht wilde trekken en ik dacht geen stappen te doen. Dus hoefden we niet van plaats te ruilen en wenste ik hem integendeel alle succes. Ook om hem niet in de wielen te rijden door mijn eigenaardige, secondant-aanwezigheid, van haar uit bezien dus, werd ik nu de eigenlijke voyeur. Ik begaf me op de achtergrond, soms voor eigen rekening, soms in opdracht. Met verwonderlijk genoegen nam ik de rol van adjudant op mij. Ik scheen zijn hartstocht in banen te willen leiden. Na enige tijd geveinsd te hebben te studeren - voor hem? voor mijzelf? - stond ik plotseling op en liep bij hem binnen.
‘Simon, ik ga erheen.’ Hij keek me ongelovig aan. Misschien zou hij zijn oren wel geloven als hij de buitendeur hoorde dichtvallen. Ik was al op weg naar beneden.
Nog voor ik op straat stond, was ik al bedekt met zweet. Ook daarom liep ik langzaam. Dit was geen warmte meer, dit was hitte. Er was geen mens buiten. De eenden zaten bewegingloos in de schaduw van de iep. De goed onderhouden bloemperken langs de huizen bloeiden uitzinnig. De daken van geparkeerde auto's weerkaatsten de zon zo fel dat ik mijn ogen moest dichtknijpen. Scherp kijkend naar huisnummers sloeg ik de hoek om. Zij woonde recht tegenover ons in het tweede huis vanaf de volgende hoek. Ik liep de stenen trap op. Beetje nerveus. Bekeek de naambordjes, zelfde type als bij ons. Dit moest haar zijn. Wat een naam! Zuetenhorst. In gedachten sprak ik hem uit met u Umlaut. Ik keek even naar haar bel alvorens de trap weer af te lopen.
Simon bracht in kriebelig handschrift verbeteringen aan in zijn getypte vellen. Wat zag dàt er onappetijtelijk uit. Hij keek me aan en zei niets. Ik pakte het telefoonboek
| |
| |
en bladerde. Er was maar één Zuetenhorst in het telefoonboek en die woonde waar ik net geweest was. Mooi zo. Nog steeds zwijgend schreef ik haar nummer in de marge van het vel waarmee Simon bezig was. ‘Voor het geval je haar op wilt bellen,’ zei ik, en vertrok voor de zoveelste maal naar de studeerkamer. Ik wilde nu eindelijk wel eens studeren, verdomme.
En - schoot ik nog wat op die dag? Ik moet helaas zeggen dat mijn dringende behoefte om rustig te studeren tijdens het restant van die zondag voornamelijk tot uiting kwam in een steeds hardnekkiger herhaalde terugkeer naar de studeerkamer. Mijn schema begon in het honderd te lopen. Al langer dan mij lief was, werd het tijdsverloop gekenmerkt door onregelmatigheid. Hoe lang geleden leek de ochtend alweer, toen onze aandacht nog uitsluitend gericht was op de eigen bezigheden en wij onszelf volkomen meester waren. Nu daarentegen leken we wel onderhevig aan een soort getijdenbewegingen, veroorzaakt door het meisje aan de overkant. Verscheen ze, dan waren we in rep en roer. Tijdens haar afwezigheid vielen we stil en was het wachten eigenlijk alleen op haar wederverschijning. Wachten, dat wij kortten met steeds onnozeler gesprekken. Deze dag duurde al veel te lang. De onbeduidende gebeurtenissen aan de overkant waren ook te weinig gevarieerd om steeds opnieuw commentaar te behoeven.
‘Ze is net naar binnen gegaan.’ O.
‘Ze liep daarnet langs met een bord eten in haar hand.’ Mm, dus nu zat ze te eten achter dat scherm.
‘Verdomme, ik geloof dat ze nu een kimono aanheeft!’ Een kimono?
Groeiende irritatie, bij Simon beurtelings over het meisje en over zichzelf, bij mij om hem en mijzelf, maar zonder in staat te zijn daar iets aan te verbinden. Simons houding werd me gaandeweg duidelijker. ‘Als het een uitnodiging is,’ zei hij, ‘maar van mij hóeft dat helemaal niet, dan kan ik dat toch niet over mijn kant laten gaan?’
Nu eens zei hij: ‘Zal ik haar opbellen? Wat denk jij, Nico?’, dan weer, als ik hem vroeg waarom hij dat niet deed: ‘Ach nee, dat is van dat handelsreizigersgedoe. Stofzuigers.’
Intussen verstreek de tijd, via haar. De zon bijvoorbeeld ging pas onder toen zij die kimono aantrok en de schemering duurde voort tot zij eindelijk het licht aandeed in de keuken. Zij liet die schemering trouwens buitensporig lang duren. En het ergste was dat wij toen niet goed meer konden zien. Simon had het raam gesloten om de muggen buiten te houden en zat goed verlicht onder de lamp te werken. Ik stond in de donkere keuken op wacht om hem alle gewenste inlichtingen te geven.
‘Hé, er is iemand anders in huis,’ riep hij. Ja, nu hij het zei, zag ook ik duidelijk een man staan in de keuken.
‘Nico! Ligt daar een zieke man in bed?’ Ik keek. Welnee, hoe kwam hij daarbij?
‘Ik heb een jongetje gezien,’ zei Simon, ‘in wit overhemd. Zie je hem?’ Ik zag haar in een donkere jurk met witte keukenhandschoenen aan, maar een jongetje zag ik niet. Toen pas begreep ik dat hij bezig was allerlei mannelijke gezinsleden te creëren om zijn passieve houding tegenover zichzelf te rechtvaardigen.
Er kwam een moment waarop we deze eindeloze reeks van verschijningen, verdwijningen en vermommingen beu werden. Kenden wij iemand die zich zoveel omkleedde en verplaatste? Allemachtig. Het huis uit, de straat op. Met Mart een pilsje drinken, stelde Simon voor.
Maar het leek wel alsof er geen zegen rustte op bijeenkomsten van ons drieën. Mart vertelde dat zij de hitte ontvlucht was op de fiets, de polders ten noorden van de stad in. Daar had ze, afgezien van grutto's en leeuwerikken, met name ook kluten gezien, zei ze trots, en goed ook, want ze had de verrekijker meegenomen.
Doordat zij begonnen was over dit onschuldige tijdverdrijf te vertellen, dat onmiskenbare overeenkomsten vertoonde met onze ervaringen, viel het ons moeilijk de juiste bewoordingen te vinden. Ze moest helemaal niet zo erg lachen als wij en onder haar kritische blik schrompelden de gebeurtenissen van deze dag ineen tot flauw schooljongensgedoe.
Het was alleen aan Simons ook in deze omstandigheden functionerende discipline te danken dat wij precies om twaalf uur naar bed gingen, ongeacht welke bewegingen dan ook aan de overkant. En ook weer aan hem, hoewel ogenschijnlijk aan mijn wekker, dat ik om half acht opstond na zo weinig slaap dat ik misschien verontrust zou moeten zijn. In het weerbericht werd veel aandacht geschonken aan het tropische weer dat we mochten meemaken, maar we raakten pas echt overtuigd van het uitzonderlijke daarvan toen we de krant lazen. Er was een aparte pagina aan de warmte gewijd. De gevolgen voor de landbouw, een vader met zijn zoon voor het Centraal Station in het water gesprongen, pinguins door Artisdirectie in koelkasten geplaatst.
De vrouw leek verdwenen te zijn. Simon hervatte zijn werk, ik ging naar de opticien, om te merken dat die niet zoals ik aangenomen had op zaterdag, maar op maandag gesloten was. Ook goed, droeg ik hem nog wat langer. Bij de melkboer die net weer open was, kocht ik vier flessen melk. ‘Hoeveel graden zou het zijn?’ zei ik.
‘Nou, ik weet het niet,’ zei de vrouw, ‘toch wel dertig, vijfendertig denk ik.’
‘Maar wij zijn d'r aan gewend,’ mengde haar man zich in het gesprek, ‘we zijn net terug uit Spanje.’ Zijn vrouw liep achter de toonbank vandaan en ging door de etalageruit naar buiten staan kijken.
| |
| |
‘Daar werken ze 's middags niet,’ zei hij. ‘De zaak dicht en twee uurtjes slapen. Heb je meer aan dan een hele nacht.’
‘Ja maar zij werken 's avonds toch,’ zei ik met de hand al aan de deur.
‘En 's avonds is het heerlijk koel hè?’ zei hij, ‘en dan erop uit. Voor mij is het geen vakantie als er geen geld wordt uitgegeven.’ Hij schudde het hoofd. ‘Zo,’ zei ik, ‘en waaraan dan?’
‘Nou, het avondleven hè? Je pilsje of je flesje of wat. Eerst lekker onder de douche.’
‘Nachtclubs,’ zei zijn vrouw naar buiten kijkend, ‘daar houdt ie van.’
‘Ja,’ zei hij, ‘een goede show. Wat zal je nou elke avond aan de televisie zitten, daar is toch ook niets aan?’ Hij scheen antwoord te verwachten. ‘U zult wel weer moeten wennen hier,’ zei ik dus.
Ik ging naar de wasserette en zag daar onbetamelijk veel bloot. Lag dat nu aan mij, of drong een bepaald soort gegevens zich op? Het werd me wat teveel. Ik kwam thuis en zag dat Simon zich in een nieuw aangeschafte broek had gestoken. Hij zat met ontbloot bovenlijf aan tafel, ramen open. Hij had een kroezig kruis op zijn borst, vanuit de navel omhoog, dwarsbalk tussen de tepels. Ik moest toegeven dat zijn tors er mocht zijn.
Had hij haar nog gezien? Nee, maar wel had hij de tijd
dat ik weg was in toenemende ergernis doorgebracht. ‘Hier ergens beneden zong een vrouw. Ze begeleidde zichzelf op de piano en ze zong, opera-achtig. Verschrikkelijk, uren lang. Vijfendertig keer zong ze Spiegeltje, Spiegeltje, En als ik dacht dat het afgelopen was, floem over de toetsen en Spiegeltje,’ zong hij met hoge stem.
Weer zoiets, dacht ik. ‘Waar was het?’ vroeg ik. Daar, wees Simon. We hingen over de balkonrand. Wit wasgoed en een zwart slipje met zo te zien een leren ingezet kruis. Het leek ook Simon een vreemd slipje. Enfin. Ik keek even naar de overkant. De handdoek was bijna teruggekeerd in de anonimiteit.
Die dag gebeurde er verder gelukkig niets, en de daaropvolgende dagen ook niet, behalve dat ik van de opticien hoorde dat mijn bril misschien niet te maken was. Rust keerde terug in het huis, en tevredenheid daarover. Vrijdagmiddag was het zwoeler dan ooit. Onweer brak los boven de stad, het regende nog niet. In de tuinen lachte iemand. Een bejaarde visser zat aan het water, hengel en weerspiegeling raakten elkaar bijna. Er klonk nog een slag, een mevrouw fietste zonder jas voorbij. Toen nog één, en daar bleef het bij. Ik stapte bij het raam vandaan en ging weer zitten. Waar was het wachten op?
Zaterdagmorgen vertelde Simon me in onze eerste pauze dat hij met haar op reis was door Amerika, op haar kosten. Ik keek hem aan. Hij moest maar doen waar hij zin in had. Ik leegde de kattebak op het balkon. De tuinen geurden of ze geparfumeerd waren. Het verkeer in de verte rommelde als een leeglopend bad. Simon kwam naast me staan en vroeg hoe groot de afstand tot de overkant volgens mij was. Vier huizen ongeveer, dacht ik. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat bedoel ik niet. Je zou elkaar net niet verstaan als je gewoon praatte.’ Hij hoopte dat ze het weekend terug zou komen.
Toen we van de markt kwamen met boodschappen was ook zij terug. Vreselijk. Lusteloosheid beving me bij voorbaat. De mensen waren gewoon bloot in dit weer omdat ze het warm hadden! Alleen maniakken dachten nog aan geslachtsgemeenschap. Afwerend luisterde ik naar Simon die het op de drempel van de studeerkamer over een zwart truitje en een leren rok had die zij ‘tergend langzaam’ aan- of juist uitgetrokken zou hebben. Ging alles zich nu weer herhalen? We waren geen stap verder gekomen. Zometeen stond ik misschien wel weer achter het een of andere raam te gluren... Simon deelde mee dat hij er nu echt genoeg van had. ‘Mooi zo,’ zei ik, ‘maar ik ga nu dus echt studeren.’
‘Nico!’ hoorde ik in mijn bureaustoel. ‘Ga kijken of zij het is.’ Hoezo, ik begreep het niet meteen. Ik stak mijn hoofd om de hoek. Simon stond naar de hoorn in zijn hand te luisteren.
Rrr, rrr, rrr.
| |
| |
Ik zag haar in de keuken (naakt).
Simon zei: ‘Is ze er niet?’ En direkt daarachteraan: ‘Ja, u spreekt met Simon Gelauf.’
Intussen zei ik: ‘Ze is het niet.’
‘... Ik heb genoeg van dat voyeren en ik...’
Ik herhaalde: ‘Ze is het niet.’ Simon keek me verbijsterd aan en hing midden in de zin op.
‘Ik zei toch dat ze het niet was?’ zei ik.
O - hij had verstaan ‘Ze is er niet’ en daaruit juist geconcludeerd dat zij het was.
Maar wie had hij dan gesproken? Was het überhaupt een vrouw geweest, vroeg ik. ‘Ja,’ zei Simon. Natuurlijk, dat had ik zelf ook wel kunnen bedenken. Ja, wel een vrouw, maar met een wat oudere stem. Ik begon te lachen. ‘Alle begeerte is gedoofd,’ vertelde Simon.
‘Maar wie nam nou op?’ wilde ik weten. ‘Mevrouw Zuetenhorst,’ zei Simon, ‘ze sprak die naam heel raar uit: Zoewetenhorst.’ Wat dom van mij, ik dacht nog steeds: hij heeft Zuetenhorst niet te pakken gekregen.
We praatten over portieken en naambordjes. Ik gaf toe dat ik me vergist kon hebben. Simon dacht over heel andere dingen na. ‘Hoe klonk mijn stem?’ Nou, gedecideerd, kribbig bijna. ‘Niet overstuur?’ Nee, helemaal niet.
We schrokken toen de telefoon luid begon te rinkelen. Wie nam hem op? Ik. Het was Mart.
We schrokken toen er gebeld werd. Ik trok aan het touw op de gang en bleef staan luisteren. Er gebeurde niets. Heel geleidelijk drong het geluid van een draaiorgel tot me door.
Het leek wel alsof zij alleen maar teruggekomen was om ons erop opmerkzaam te maken dat we te laat waren. Ik wist zeker dat we te laat waren en ik was er bovendien van overtuigd dat als Simon haar toen op die zondag direkt had gebeld het nummer goed zou zijn geweest.
We keken naar de overkant. Het bleef hetzelfde balkon met hetzelfde meisje, alleen heette ze nu anders. Toch iets van teleurstelling, alsof zij er wat aan kon doen dat ze geen Zuetenhorst heette.
Hoewel ik er niet meer in geloofde, ging ik mijn fout herstellen, om niets nagelaten te hebben. Zelfde wandeling, zelfde aandacht voor deuren, ander portiek. Ik had het hoekhuis bij de verkeerde straat ingedeeld. Ik liep terug. CARON, CARON, CARON I, actrice. ‘Simon, schrijf op...’ riep ik. Hij noteerde het telefoonnummer. Maar ik had twee namen gezien. Kramer. Veel Kramers, ik begon de lijst door te werken. Ho, Kramer W en M. Simon verstond W.N.M. en dacht al aan een concubinaat met Caron. Hoewel hij het met me eens was dat die lui ook iets met zijn drieën konden hebben, was hij veel blijer met twee Kramers dan met één.
Maar hoe zat het nu? Woonde Caron in bij Kramer? Wàs zij Caron wel? Of was zij één van de Kramers? Terwijl wij ons verdiepten in de ontelbare mogelijkheden van dit drietal - dat één en hetzelfde telefoonummer bleek te hebben - hing zij, Caron of Kramer, W. dan wel M., of misschien toch nog iemand anders een nieuwe handdoek op. Voor het gemak hielden we het op de actrice.
‘Zou je haar toch niet even bellen?’ zei ik. Het leek me zo charmant als hij zich even aan haar zou voorstellen. ‘Mijn naam is Simon Gelauf en ik ben hier bezig met... Bent u inderdaad actrice?... Dus u vertolkt en ik vertaal!... Ja, aan het zonnen dus... Een prettige dag verder!’
Nee, Simon zou een briefje schrijven. Ik rommelde in Willems bureau en vond officieel briefpapier. Mmm - Keltisch Seminarie. Kon dat door de beugel? Nou, vooruit maar. Simon kon het weinig schelen of Willem gekompromitteerd werd of niet.
Eerst zat hij te schrijven en te schrappen. Toen wilde hij liever typen. De machine stond op mijn bureau. Harig zat hij op mijn stoel te zweten. Hij rukte het papier uit de machine en gooide de prop in de prullebak. Hij staarde naar de gordijnen. Ik trok me terug en ging afwassen. Ook zij was aan de afwas. De vitrage van de open deur wuifde.
Simon vreesde dat ze weg zou gaan, vroeg raad, joeg me weg.
Hij schreef zijn naam en tijdelijk adres achterop, en toen pas voorop
A. Caron? |
W. Kramer? |
M. Kramer? |
‘Komt er wel post op zaterdag?’ vroeg hij ongerust. We waren al onderweg. Misschien was die al geweest, ik wist het niet. Simon stak de brief in de bus van die drie mensen en hield hem nadenkend vast. Liet hem toen los.
Hij zette Neil Young op zodra we thuis waren. ‘Is dit nu laf?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik vlug, ‘misschien dubbelzinnig, maar wat wil je?’
Out on the weekend. Bah, die gratuite toepasselijkheid nog steeds, dat kon niets anders betekenen dan dat wij zelf ons gratuit gedroegen!
‘Hoe weet ze wie van ons het is?’ vroeg Simon.
‘Ofwel,’ zei ik, ‘heeft ze helemaal niemand gezien, ofwel jou, want jij zat toch aan de tuinkant?’
Hij zette koffie en zei dat hij zich opgelaten voelde. Superioriteit prijsgegeven.
Toen ik de vroeger geheel van betekenis ontblote regel I fell in love with the actress hoorde, was ik het zat. Het moest nu uit zijn. Wat er maar ooit gezongen en geschreven was, het had met ons te maken. Ik voelde me uitgeput. ‘Vind je het goed als ik een andere plaat opzet?’ vroeg ik terwijl ik dat al deed.
| |
| |
De telefoon ging. Zou ze toch nog...? Het was Simons vrouw. Ze konden een huis met negen kamers krijgen. Meer gegadigden, snel beslissen. ‘Wanneer ga je weg?’ vroeg ik. ‘Morgenavond, ik kan niet zeggen dat ik daar nou zo veel zin in heb.’ Het gezamenlijk verblijf was dus bijna afgelopen. Mijn stemming sloeg om. Ik zou hem eens een luisterrijk maal voorzetten vanavond. Snel haalde ik nog even slagroom.
Terwijl ik uien schilde, liep hij de keuken binnen. ‘Voor mij geen uien,’ zei hij. ‘Waarom niet?’ Met het oog op zijn bezoek aan haar. ‘Eéntje dan?’ ‘Ach ja, doe maar, ze komt toch niet. Heb jij vanmorgen ook gezien dat ze een bril op had?’ vroeg hij terloops.
‘Nee. Een zonnebril?’
‘Nee, een bril.’
‘Maar dan heeft ze ons misschien wel nooit gezien,’ zei ik verbluft.
‘Precies,’ zei hij. Maar zeker weten deed hij het niet en dan nog, het kon toch ook een leesbril geweest zijn, zei ik. We kwamen er niet meer achter. Ze leek vertrokken te zijn.
Terwijl ik Simon zondagmiddag naar de tram bracht, drukte hij me op het hart alle post van haar aan hem door te sturen, want misschien had ze zijn brief nog niet gezien. ‘Vond je me erg zwijgzaam?’ vroeg hij. Och. ‘Maar niet bizonder spraakzaam?’ Nee, dat zou ik niet zeggen We
groetten elkaar, hij gaf me de loper terug. Ik liep naar de kade, waar ook mijn eigen verblijf bijna ten einde was. Er lagen al heel wat rode klimopbladeren.
's Middags, ik studeerde niet, ik zat in de huiskamer en deed niets, begonnen geleidelijk aan alle dingen betekenis te krijgen. Teveel dingen kregen teveel betekenis. Er was teveel te zien in de kamer. Er was buiten de kamer teveel voorgevallen. Ik wilde rust. Ik wilde alleen maar voedsel innemen en uitscheiden, en de poes zijn bak verzorgen, en slapen, alles zonder zin. Er moest verdomme gestudeerd worden. En niets meer geroken, betast, bekeken. Niets moest meer op een andere plaats gesitueerd worden of op een ander moment. Ik wilde orde, stilte en rust.
Ik was mager geworden. Ik kon beide vuisten met gemak tussen de broekband steken. Ik zag er slecht uit eigenlijk, zag ik in de spiegel. Ik gaf de planten water. De citroenplant verschroeide van dorst. Dat greep me aan. Als de citroenplant dorst heeft, waarmee zullen wij onze dorst dan lessen, dacht ik. Die gedachte maakte me bang. Ik ging op de bank zitten en zag nu overal tekens, die een of ander patroon vormden, die in een bepaalde richting wezen. Wat was er met mij aan de hand? Alles hier wees in dezelfde richting viel me op. Die klok die niet tikte? Natuurlijk tikte die niet! En al die geborduurde planten van Mieneke, die opgezette vogels van Willem. Dat waren geen details meer. Er waren hier geen details. Alles hier begon symbool te worden van iets anders. Het was geen toeval dat ik mij met semantiek bezighield! Ik kon hier alles duiden. Dat parallellogram bijvoorbeeld op het parket, van zonlicht dat de bank waarop ik zat nog net niet bereikt had. Dat zonlicht was op weg naar mij! Ik schoof ervandaan. Ik moest hier weg. Ik vluchtte naar de studeerkamer. Daar waren de gordijnen dicht. Nu in de studeerkamer blijven. Ik deed mijn horloge af, weg daarmee. Nergens voor nodig.
Maar ook in de studeerkamer gebeurde er nog teveel. Ik belde mensen op om ze te vragen een uur lang betekenisloos met me door te brengen. Er was niemand thuis. Mijn zintuigen bleven me kwellen met niet aflatende gegevens. Toen de zon onder was, besloot ik het te wagen om naar buiten te gaan. Ik ging naar een restaurant. Daar zag ik Simon twee maal, eenmaal zittend in de verte met zijn vroegere baard, eenmaal zonder baard langslopend.
Toen ik terugfietste, was ik kalmer. Ik dronk koffie. Ik wilde een wandeling maken rond het plein waar zij woonde. Harmoniehof! Vlak bij haar huis zag ik haar aan komen fietsen, ik herkende haar rode hoofddoek, die had ze om toen ik haar voor het eerst zag. Verward herinnerde ik me dat ik gisteren mijn haar had gewassen. Zij sloeg niet af waar ze af zou moeten slaan, keek me wel aan, en maakte door haar verdere route duidelijk dat zij het niet was.
Ik liep naar het plantsoen en bestudeerde het zorgvuldig.
| |
| |
Er stond een bord: Kinderen weest sportief en vernielt niet wat hier met zoveel zorg werd aangelegd. Het was waar, van die zorg, en de kinderen hadden het niet vernield. Madeliefjes, rozen, coniferen. In het midden een stenen plateau met de woorden BESTUUR SAMENWERKING 1925 HULDE. Kikkers en padden schraagden een stenen kegel, een soort herme of wie weet hoofdbedekking van een oudtestamentische hogepriester. Aan weerskanten twee bassins waar weinig in scheen voor te vallen. Ze bewogen niet en weerspiegelden niets en dat was ook niet strikt nodig welbeschouwd. Ik wendde me van dat dankbare gedenkteken af en liep naar de kade terug.
's Avonds begon het eindelijk te onweren, steeds dichterbij. Het regende zacht maar hoorbaar. Ik ging op het balkon staan. De grasmatten beneden lagen er donker en verlaten bij. Twee tafeltjes stonden er nog.
Geluid als van vele Schiphols, gegrom van leeuwen voor de voedering. Blauw zwaailicht boven de daken. Een kort oranje spoor van een dovende vuurpijl. Het begon harder te regenen.
Twee uur lang bleef het onafgebroken onweren, donderen en bliksemen. Wind stak op en het werd fris. Opeens klonken er links en rechts afwasgeluiden. De stad werd weer hoorbaar, vaag gezoem van een verkeersader. Het was afgelopen.
Met tegenzin kwam ik de volgende morgen het bed uit, verkouden en uren te laat. De turfmolm was op. Een winkel die ik voor drogisterij had aangezien verkocht alleen cosmetica en droogkappen. Met geparfumeerde papieren zakdoeken kwam ik weer buiten en zocht verder naar molm. Ik schoot een oude vrouw aan, die weten alles. Ze leunde op haar stok en keek in de richting waar ik net vandaan kwam. ‘Ja, een drogist,’ zei ze nadenkend, ‘er was vroeger wel een drogist.’ Ik dankte haar hartelijk en zette mijn tocht voort. Met turfmolm onder de arm en mijn gerepareerde bril op kwam ik weer thuis. Ik haalde de post uit de brievenbus, er was een brief uit Schotland bij, van Willem en Mieneke. Ik vulde de kattebak en las de brief, en daarna de krant. Te lang.
Ik was al nauwelijks meer aanwezig in het huis, ik zat mijn tijd uit. De dag daarop viel het opstaan me nog moeilijker. Langdurig lag ik met één oog open te wachten op een reden, een minieme gebeurtenis, een aantrekkelijk plan. Tenslotte kwam ik eruit eenvoudigweg omdat het huis moest worden schoongemaakt, de voorraden aangevuld, de planten verzorgd. Ik zocht de stofzuiger en zoog stof, een beetje verbaasd dat Willem en Mieneke zo'n slechte stofzuiger hadden. Pas na één kamer drong het tot me door dat daarmee bewezen was dat die stofzuiger helemaal niet gebruikt moest worden. Met een zwabber zette ik de werkzaamheden voort, minder zorgvuldig vanaf het moment dat ik tussen plint en parket een noot aantrof die ik herkende van Mieneke's doktoraalborrel. Ik liet die noot zitten. Ik maakte de wastafel en het fornuis en de wc schoon, ik legde de post in keurige categorieën uitgesplitst op tafel, zelfs naar volgorde van aankomst, zo'n slecht humeur had ik. De voorraden koffie, suiker, pils op peil gebracht. Ik gaf de planten water.
Ik kende mijn route nu uit het hoofd. Mijn route langs Mieneke's tweeëntwintig planten, te beginnen in de keuken waar ik mijn koffiemelkfles vulde met water, want een gieter had ik niet kunnen ontdekken. Ik wist nu nauwkeurig de juiste druk op de kraan uit te oefenen. Meteen al op het aanrecht stond de eerste plant, bij het keukenraam. Voort naar de ijskast waarop nummer twee stond. De slaapkamer in waar de tegenhanger van de ijskastplant op zijn stoof stond. Daarna begon ik aan een 8 door de woonvertrekken, waarbij ik automatisch het eerste keek naar de bijna zwart geworden rozen, met bladeren waarvan je thee zou kunnen zetten. Denkend aan die rozen was ik al bij de vaderplant of wat ik daarvoor aanzag. Ik liep langs de planten in de plooien van de vitrage in de tuinkamer, sloeg de hoek om naar het tweetal op de grond naast de eettafel, geraniums waarvan de ene het deed en de andere dor en misschien wel dood was. Beide gaf ik even plichtsgetrouw water. Op de eettafel kamerwingerd en aralia, paar dorre blaadjes die ik zorgvuldig verwijderde. Eén lus van de 8 had ik nu beschreven. Ik liep de voorkamer in en goot daar voorzichtig tussen televisie en grammofoon, waarna de fles omhoog ging naar een hangende vaderplant, het beminnelijk Kaaps viooltje op de linkerbox, en omlaag naar de vensterbank: de begonia semperflorens en de citroengeranium in zijn theepot, het koraalmosje met de rode besjes, op de rechterbox de zoveelste vaderplant. Hoger de planten aan de koperen weegschaal, de linker het bladrijkst en lichtst, de vetplant zwaarder en lager. Ik gaf de lichte water en heel even werd die zwaarder, ik gaf de vetplant water - de lichtste werd lichter dan ooit, waarna ze het geleidelijk weer eens werden over de krachtsverhoudingen. Intussen waren wij (ik en mijn fles) de zwijgzame Friese klok al gepasseerd en ook de gatenplant daaronder. Na de rubberplant een onrustige blik om me heen: niets vergeten? Dat was het moment waarop ik het tweede bosje rozen
zag, ook zwart, bladeren als verbrand papier. Steeds als ik zover was, het einde van mijn tocht, had ik even gedacht aan Willem en Mieneke's terugkeer, hoe hier alsof er niets gebeurd was twee identieke bosjes rozen zouden staan, in een schoon en verlaten huis. Maar ik was van gedachten veranderd, ik besloot die twee bosjes te laten staan. Of liever, ik was vergeten om nieuwe te kopen en had daar nu niet zoveel zin meer in. Ze stonden daar trouwens mooi, zo, en ze hoefden geen water.
|
|