dat de toverlichtjes van de stad opslokte of uitrekte. Hij kwam langs een grote bioscoop waar een golf van licht het trottoir overspoelde, en hoorde vanaf de volgende hoek een kort, kinderlijk geschater dat hem deed opkijken.
Een rijzige, oudere heer in avondkleding kwam zijn kant op, met een jong meisje aan zijn zijde, een kind van een jaar of veertien in een laag uitgesneden zwarte avondjurk. De hele stad kende de oudere man van zijn foto's. Hij was een beroemd dichter, een seniele zwaan die eenzaam leefde in een verre voorstad. Hij schreed voort met een wat logge gratie; zijn haar dat de tint had van vuile watten hing vanonder zijn gleufhoed tot over zijn oren. Een knoopje in de driehoek van zijn gesteven overhemd glansde in het licht van een lantaarn, en zijn lange, benige neus wierp een wig van schaduw over één kant van zijn dunne mond. Op dit tintelend ogenblik viel Erwins oog op het gezicht van het meisje dat naast de oude dichter voorttrippelde; er was iets eigenaardigs aan haar gezicht, iets eigenaardigs in de dwalende blik van haar veel te stralende ogen, en als ze niet gewoon een jong meisje was - ongetwijfeld de kleindochter van de oude man - zou je haast gaan denken dat haar lippen rood waren gekleurd. Bij het lopen wiegde ze heel, heel licht met haar heupen en ze hield haar benen dicht bijeen. Toen vroeg ze haar metgezel iets, met een doordringende stem - en al had Erwin geen mentale opdracht verstrekt, hij wist dat zijn snelle, geheime wens was vervuld.
‘Dat is best, natuurlijk,’ antwoordde de oude man flemend, terwijl hij zich opzij boog naar het meisje.
Ze passeerden hem. Erwin ving een vleug parfum op. Hij keek nog even om en liep toen door.
‘Hé, nou moet ik oppassen,’ mompelde hij plotseling toen het tot hem doordrong dat hij nu aan de twaalf was - een even getal. ‘Ik moet er nog één vinden - en binnen een half uur.’
Het zat hem dwars dat hij verder moest zoeken, maar tegelijk was hij in zijn schik met deze nieuwe kans.
‘Onderweg vind ik er wel een,’ zei hij bij zichzelf, een zweem van paniek onderdrukkend. ‘Ik vind er best nog een. Met gemak!’
‘Misschien is zij wel de beste van allemaal,’ zei hij hardop bij zichzelf terwijl hij voor zich uit spiedde, de glanzende nacht in.
En een paar minuten later voelde hij de vertrouwde, zalige kramp - die tinteling in de plexus solaris. Voor hem uit liep een vrouw met lichte, vlugge passen. Hij zag haar alleen van achteren en hij zou niet hebben kunnen uitleggen waarom hij er zo pijnlijk naar smachtte juist haar in te halen en haar gezicht te zien. Natuurlijk zijn er willekeurige woorden te vinden om haar houding te beschrijven, de beweging van haar schouders, de contouren van haar hoed - maar waar dient dat toe? Er was iets dat haar zichtbaar silhouet transcendeerde, een bepaalde speciale sfeer, een etherische opwinding waardoor Erwin steeds verder werd meegelokt. Hij liep snel en wist haar toch niet in te halen; de vochtige weerspiegeling van lamplicht glinsterde voor hem uit. Ze trippelde voort zonder ooit haar pas te vertragen en telkens als ze de lichtkring van een lantaarn doorkruiste vloog haar zwarte schaduw haar vooruit, gleed over een muur, wrong zich een hoek om en verdween.
‘Ik moet verdomme haar gezicht zien,’ prevelde Erwin. ‘De tijd vliegt.’
Maar al gauw vergat hij de tijd weer. Deze vreemde, stille, nachtelijke achtervolging bedwelmde hem. Eindelijk wist hij haar in te halen, maar hij liep door, ver vooruit, zonder naar haar om te durven zien, zodat hij zijn pas weer moest vertragen en zij hem op haar beurt inhaalde, maar zo snel dat hij niet de tijd had zijn ogen op te slaan. Weer liep hij tien passen achter haar en nu wist hij, zonder haar gezicht te hebben gezien, dat zij de parel was van zijn collectie. Straten explodeerden in kleurige lichtjes, doofden weer en gloeiden weer op; hij moest een plein oversteken, een vlak van glanzend duister, en wederom betrad de vrouw met de korte klik van haar hoge hakken een trottoir, met Erwin achter zich aan, Erwin die verbijsterd was, niet meer van deze wereld, duizelig van de mistige lampen, de vochtige nacht, de achtervolging.
Wat lokte hem zo aan? Niet haar gang, niet haar figuur, maar iets anders, iets waardoor hij betoverd en overweldigd werd, alsof ze strak omsloten was door een glinsterend licht: louter verbeelding misschien - de exaltatie, de extase van de verbeelding, of was het een van die dingen die iemands totale leven bij toverslag veranderen? Erwin wist er niets van, hij haastte zich achter haar aan, over asfalt en klinkers, die ook al aan de stof ontstegen leken in de iriserende nacht.
Bomen, zomerse linden, sloten zich hij de achtervolging aan: Fluisterend naderden ze van weerszijden, boven hun hoofd, overal rondom; de kleine zwarte harten van hun schaduwen versmolten aan de voet van elke straatlantaarn, en hun verfijnd, kleverig aroma moedigde hem aan. Opnieuw zat Erwin haar op de hielen. Nog één stap en hij zou zij aan zij met haar zijn. Plotseling bleef ze staan bij een ijzeren hek en viste haar sleutels uit haar tasje. Erwin botste door zijn vaart bijna tegen haar op. Ze wendde zich naar hem toe en bij het lantaarnlicht dat door smaragdgroene bladeren viel, herkende hij het meisje dat hij die ochtend had zien spelen met het wollige, zwarte hondje op het grintpad, en terstond herinnerde hij zich, terstond kende hij heel haar charme, haar tedere intimiteit, haar onschatbare warme uitstraling.
Met een treurig glimlachje bleef hij haar aanstaren.
‘U moest zich schamen,’ zei ze onbewogen. ‘Laat me met rust.’