Portrait of the artist as a young man
Wat gaat er om in het gemoed van een jonge dichter? Op zichzelf is deze vraag onbelangrijk: jonge dichters worden oud, en dichten ze dan nóg, wat weinig voorkomt, dan kijken ze vaak met enig hoofdschudden terug op hun beginjaren toen ze de onverschilligheid van de lezers trachtten te ondervangen door overschatting van hun poëzie. De kans is natuurlijk gering dat Tymen Trolsky op latere leeftijd nog zal dichten; daarvoor is zijn poëzie te slap. Toch biedt zijn stuk ‘Ober? Afrekenen!!!’ (Maatstaf, oktober '74) een helder inzicht in het zielsleven van een beginnend kunstenaar. Aangezien ik zelf nog maar pas ‘in het hok van de Nederlandse letteren huis’ (Trolsky), voel ik mij aangesproken door het artikel: zijn mijn frustraties niet dezelfde als die van Trolsky?
Allereerst een paar karakteristieken van de jonge dichter in het algemeen. (Ik ga voorbij aan het feit dat de ene goed schrijft en de andere slecht.)
1 | de overtuiging een authentiek, uniek talent te zijn, |
2 | onvrede over de daarmee in tegenspraak zijnde onverschilligheid van de lezers (critici), |
3 | de daaruit voortvloeiende neiging één of meer (hooguit drie) dichters als idool te kiezen en |
4 | de rest der literatoren op één hoop te gooien, met als gevolg een |
5 | paranoïde levensbeschouwing en soms zelfs escapisme. |
In een vorige Revisor heb ik de gevolgen beschreven die dit alles op Arie van den Berg heeft gehad (van hem is sindsdien niets meer vernomen). Ditmaal dus Tymen Trolsky. Zijn stuk heeft als ondertitel: ‘polemisch-programmatische tekst’ en vangt op kenmerkende wijze aan. ‘Ik heb nooit een prozaïscher en poëzielozer volk gekend dan het Nederlandse’. Afgezien van het opmerkelijke feit dat een zó jonge dichter zó veel volkeren kent en dat ‘poëzieloos’ geen overtreffende trap verdraagt, is deze zin een gaaf voorbeeld van het onder punt 2 genoemde: onvrede over de onverschilligheid van de lezers. Even later stelt Trolsky de vraag: ‘Waaróm schuwt de Hollander het poëtische? Omdat de benepen afmetingen van dit land slechts benepen gevoelens toelaten?’ Dit verwijst naar punt 1: het gevoel een authentieke kunstenaar te zijn, ondanks algemene benepenheid. Trolsky's antwoord op de vraag, ‘Ik weet het niet, en het kan me ook niks schelen’ valt onder 5, escapisme. Vervolgens werkt de jonge schrijver (toch alweer twee jaar ouder dan ik) een aantal verwerpelijke schijvers af (Deelder, Kouwenaar, Hamelink, Hermans, Mulisch, Bernlef), op een wijze die door Jan Kuijper al ‘slappe-lacherig’ is genoemd, om vervolgens zijn idolen te openbaren: De Balker, Komrij en Kopland. Of de laatste twee blij zullen zijn met deze eer is ónze vraag, niet Trolsky's; je kiest je idolen tenslotte ter vermeerdering van je eigen glorie, niet uit nederigheid. Ach, bewijzen dat Trolsky de verpersoonlijking van des jongen dichters frustaties probeert te zijn hoef ik niet: ‘Waarom heb je je volstrekt nodeloos zoveel machtige vijanden gemaakt?’ houdt hij zichzelf voor (overigens, niet alle beginnelingen zijn ook nog gespleten), ‘Jij die nauwelijks komt kijken. (...) Mijn God, ik geef geen cent meer voor je litteraire lot.’
Tja. Blijft over het laatste deel van ‘Ober? Afrekenen!!!’, dat begint met de vraag ‘wat is poëzie?’ Het antwoord op dit uitzichtloze probleem bestaat in het geval van Trolsky uit een opeenhoping van bijvoeglijke naamwoorden (poëzie moet o.a. suggestief, absurd, agressief, schaamteloos, koket, verliefd en intens zijn) en een enkel zelfstandig naamwoord (eenvoud, muziek). Het laat zich moeilijk samenvatten, maar ik doe de jonge dichter geloof ik geen onrecht als ik zijn ars poetica als volgt weergeef: ‘Een gedicht moet warm zijn.’
Waarmee we diep zijn afgedaald in de zielekrochten van een jonge dichter, wiens tragiek het nu eenmaal is duizelig te worden bij de aanblik van alle woorden die hij mogelijkerwijs zou kunnen gebruiken... onmacht bekruipt je en iemand als Trolsky voelt zich dan zelfs oud. ‘Reeds ben ik oud en weet nog zo weinig’, verzucht hij en besluit: ‘Zeer binnenkort breekt hopelijk de dag aan waarop ik mij voorgoed terug zal trekken (...) in de obscure, door mij zo geliefde Onbekendheid’.
Arme, jonge kunstenaar, nog nauwelijks begonnen en dan al onbekend willen zijn? Zou je niet éven wachten tot je iets geschreven hebt?
Willem Jan Otten