vakken, en vervangen door symbolentaal. Parallel daarmee ziet men in de beeldende kunsten een toespitsing naar het abstracte, in de muziek een mathematisering en in de literatuur een bewuste toenadering tot de muziek (de symbolisten zagen de muziek als hoogste kunstuiting). De gewone dagelijkse omgangstaal is daarmee in de verdrukking geraakt. Dit heeft volgens Steiner een vermindering van de kwaliteit van de taal tot gevolg: ‘Naarmate het westerse bewustzijn minder afhankelijk werd van de taalmiddelen om de ervaringen te ordenen en de geest te leiden, schijnen de woorden zelf iets aan nauwkeurigheid en vitaliteit te hebben ingeboet’ (20). En: ‘Het lijdt geen twijfel dat het toenemen van de economische en politieke macht van de halfontwikkelden een drastische vermindering van de rijkdom en de waardigheid van de taal met zich mee heeft gebracht’ (21). De muziek neemt de plaats in van het woord, de stereoinstallatie vervangt het boekenrek. En wat betreft de literatuur: ‘Het uitdunnen van het taalgebruik heeft veel van de moderne literatuur tot middelmatigheid veroordeeld.’ (26) Dat is treurig, want juist van de letterkundigen verwacht Steiner dat zij iets doen aan de verbale chaos.
Dit is een uiterst beknopte weergave van de ideeën van Steiner. Zijn ze juist? Ik weet het niet. Het klinkt soms heel aannemelijk; komt dat door de verbijstering die ik altijd voel bij het lezen van cultuurhistorische essays, de verbijstering dat zoveel op het eerste gezicht volkomen disparate zaken met elkaar in zinvol verband worden gebracht? Hoe zou je deze stellingen kunnen bewijzen? Misschien kan je zeggen dat het niet aan Steiner is al deze relaties te bewijzen: een essayist legt verbanden, de wetenschapsman moet maar proberen er controleerbare hypothesen van te maken. En toch... Soms zie je dat Steiner smokkelt: zo kan hij wel Wittgenstein I (die van de Tractatus) binnen zijn betoog gebruiken, maar niet Wittgenstein II, daar zegt hij verder ook niets over.
Opvallend is Steiners preoccupatie met de taal. Zo stelt hij dat het Duits gestorven is aan de besmetting met het Nazi-idioom, een krasse stelling die wel aannemelijke kanten heeft. Er zit iets waars in: dat geldt voor alle essays. Zoals het ook aannemelijk lijkt dat Kafka zo'n klinisch Duits schreef, omdat het een taal was die hem eigenlijk vreemd was, de taal van de overheersers. Maar soms neigt Steiner wat al teveel naar taalmystiek, getuige deze expliciete uitspraak: ‘Talen codificeren eeuwenoude reflexen en gevoelswendingen, herinneringen aan handelingen die het individuele geheugen te boven gaan, contouren van gemeenschappelijke ervaringen die op even subtiele wijze beslissend zijn als de contouren van lucht en land waarin een beschaving rijpt.’ (blz. 72-3). Een zelfde soort overdrijving stoort ook in het essay over pornografie: ‘De romans die worden voortgebracht onder het nieuwe motto van nergens doekjes omwinden, roepen hun personages toe: kleed je uit, copuleer, haal deze of gene perversiteit uit. Dat deden de SS-bewakers ook met rijen levende mannen en vrouwen.’ (91) De laatste uitspraak is een m.i. volstrekt onaanvaardbare aantijging.
Is in de eerste stukken steeds de taal min of meer het thema, het verband tussen de laatste vijf essays is veel losser. Wat wel terugkeert, zijn overpeinzingen over de positie van de ontwortelde (zie het eerste citaat) Joodse intellectueel (die weer heel anders is dan die van de in Amerika geboren Jood). Het laatste opstel wijkt helemaal af. Steiner vroeg de vertalers het op te nemen, ‘omdat het optimistisch is en zo een tegenwicht vormt voor het erg sombere geheel.’ Opvallend in dat stuk is een verlangen naar opgaan in een collectiviteit, terwijl in andere essays zo sterk de nadruk valt op het belang van het individu, en van privacy.
In al deze opstellen komt men een aantal prikkelende ideeën tegen; ze zijn daarom zeker een vertaling (en daarmee hopelijk: een grotere bekendheid) waard. Een bezwaar is dat een zekere redundantie is op te merken (tot zes keer toe wordt de romancier Broch geprezen bijv.). De vertaling van Johan Polak en Hans Plomp laat zich goed lezen. Het is geen geringe prestatie, omdat Steiner een zeer persoonlijk proza schrijft, dat zich soms toespitst in puntige formuleringen. Eén daarvan is terecht beroemd geworden, en het is een mooie zin om deze kritiek te besluiten: ‘When he looks back, the critic sees a eunuch's shadow.’
George Steiner, Verval van het woord, Athenaeum - Polak & Van Gennep, geb. f 40, -, studie-uitgave f 25, -.
Ton Anbeek