De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermdOntwrichting van de Duitse literatuur?In 1956 verscheen van de hand van de Zwitserse germanist Walter Muschg de essaybundel Die Zerstörung der deutschen LiteraturGa naar eind1, veel besproken, bekritiseerd en beapplaudiseerd in de jaren erna. Hij bracht het tot een derde druk in '58, en kreeg in 1965 nog een vervolg met Studien zur tragischen LiteraturgeschichteGa naar eind2. Zeven van Muschgs essays zijn nu in vertaling verschenen bij Polak & Van Gennep onder de titel De ontwrichting van de Duitse literatuur. Zo'n enorm vertraagde publicatie kan dunkt mij slechts zin hebben, als de uitgever van plan is, om meer en dan vooral recenter publicaties over de ontwikkelingen binnen de Duitse literatuurmarkt sinds '45 te laten volgen. Want wie Muschg gelezen heeft kent slechts een interessante opinie uit de jaren '50. In het titelessay zet Muschg namelijk uiteen, hoe de Duitse literaire traditie, door de gevolgen van 12 jaar Nazi-bewind, definitief gebroken is. Van een wederopleving na '45 is geen sprake, aldus Muschg: met Hauptmann en Hofmannsthal, met Döblin en Barlach is ook de Duitse literatuur gestorven. Dat is nogal boud gesproken en moet dus bewezen worden. Maar er komt nog iets bij, waar Muschg niet zelf verantwoordelijk voor is: door een vertaling 16 jaar na dato te laten verschijnen, geef je zo'n essay een onbedoelde pretentie van niet aan tijd gebonden algemeenheid of van ongebroken actualiteit mee, die het niet kan waarmaken. De vraag is nu niet alleen meer of Muschg destijds gelijk had, maar ook of hij nu nog gelijk heeft. Anders geformuleerd: was zijn stelling over de ‘ontwrichting’ van de Duitse literatuur gebaseerd op een juiste analyse van de destijds beschikbare feiten, en - ten tweede - is de situatie de laatste 16 jaar zo gewijzigd, dat zijn stelling inmiddels door de feiten wordt gelogenstraft? Het antwoord op beide vragen moet luiden: Muschg had en heeft slechts in zeer beperkte mate gelijk. De kracht van zijn essay is - zoals zo vaak - tegelijk zijn zwakte: Muschg heeft zich namelijk zozeer geïdentificeerd met de na '33 verbannen schrijvers, dat hij hun pleitbezorger en interpreet bij uitstek is geworden, maar hij is daardoor ook niet meer in staat om deze literaire periode in een breder historisch kader te plaatsen. De ondergang van grote coryfeeën als Hauptmann, Roth of Döblin generaliseert hij tot de ondergang van de Duitse literatuur. En die ondergang ziet hij als een tragisch gebeuren: de wereld stort in, de geschiedenis is ten einde, vanaf nu staat de tijd stil... Muschgs literatuurbegrip is zozeer gekoppeld aan het begrip van de ‘grote persoonlijkheid’, dat hij de tragische levensgeschiedenis van een schrijver gelijk stelt aan die van de literatuur in het algemeen. Doordat zijn literatuurbegrip elke sociologische komponent mist, schiet zijn analyse wezenlijk tekort als het gaat om de naoorlogse periode. Juist op dit punt, waar het erom gaat aannemelijk te maken, dat de Duitse literatuur niet alleen door de Nazis is ontwricht, maar ook dat deze ontwrichting door de Bondsrepubliek tot een definitieve is gemaakt, juist daar wreekt zich het feit, dat hij door zijn zwak gedifferentieerde literatuuropvatting geen onderscheid maakt tussen Trivialliteratur en ‘hogere literatuur’, noch tussen ‘burgerlijke’ en ‘socialistische literatuur’. Bij Muschg ontbreekt de aandacht voor de ongebroken kontinuïteit van de kleinburgerlijke triviaalliteratuur en de proletarisch-revolutionaire literatuur. Doordat hij die kontinuïteit niet kontrasteert met de gebroken traditie van de grote burgerlijke literatuur, komt de nadruk te zeer op de ‘ontwrichting’ en de ‘tragische breuk’ te liggen, en komt hij in zijn beschouwing van het naoorlogs kultuurbedrijf niet verder dan de gebruikelijke klachten over vervlakking en ‘veramerikanisering’. Toch zijn er in zijn essay vele aanzetten in de goede richting te vinden, alleen zet hij niet door. Reeds de eerste alinea van zijn essay | |
[pagina 70]
| |
illustreert de tweeslachtigheid waarmee hij zijn thema te lijf gaat: ‘Wie een mensenleeftijd geleden, omstreeks 1920, de toestand van de Duitse literatuur waarin deze thans verkeert, had voorspeld, zou voor gek versleten zijn. De wereld lag destijds politiek al uit haar voegen, maar literair scheen alles nog intact. Velen die deze toestand na de eerste wereldoorlog hebben meegemaakt, kunnen die niet vergeten en verlangen er bedroefd naar terug als naar een verloren paradijs.’ De eerste zin is, behalve een traditionele sterke openingszet, tevens het eerste voorbeeld ervan, hoe Muschgs voortreffelijke - en door vertaler Theodor Duquesnoy voortreffelijk overgebrachte - essaystijl een heldere bewijsvoering vervangt zonder die altijd overbodig te maken. Die ‘gekken’ zijn er namelijk, ondanks de suggestie van het tegendeel, wel degelijk geweest. Muschg noemt hen slechts als de ‘neenknikkers’, wier protest ‘de opwindende bekoring van het drogwereldje der roaring twenties kon verhogen’. Namen noemt hij niet, noch die van Tucholsky in zijn ontwikkeling tot aan zijn zelfmoord uit machteloosheid, noch die van Brecht in zijn ontwikkeling tot Marxist en stukkenschrijver voor de machtelozen. Juist de man die uit het inzicht dat ‘de wereld destijds politiek al uit haar voegen lag’ ook voor de literatuur de konsekwenties trok, juist deze Brecht laat Muschg volledig onbesproken, zonder echter ooit met zoveel woorden te zeggen waar hij het over heeft: over de ondergang niet van de Duitse literatuur, maar van de burgerlijke literatuur in het Duitsland van de jaren '30 en '40, een literatuur die door Muschg heel overtuigend beschreven wordt als literatuurindustrie: ‘Berlijn was de geestelijke beurs en Leipzig het kloppend hart van een hoog ontwikkelde literaire industrie. (...) Achter de coulissen, ten dele ook ervoor, was weliswaar een machtsstrijd aan de gang: samenzweringen en intriges, aanbidding van het succes en verstikking van het ongewenste, blinde persoonsverheerlijking en gewetenloze speculatie vergiftigden de atmosfeer in de lagere en middelste regionen, maar hoog boven het geschermutsel op de literatuurmarkt troonden de gelukkigen die waren opgenomen in de orde der “gevestigde auteurs”.’ Wat Muschg wil, is aantonen dat enerzijds de Parnassus slechts één, zij het sjiek, kraampje op de literaire markt was (en is), anderzijds dat de groten van toen op enkele uitzonderingen na door de mand vielen toen de markt zich tegen hen keerde: ‘Het leger van strooplikkers dat zich alleen als groep sterk voelde, bestormde bij de ineenstorting van een wereld (bedoeld is Hitlers Machtübernahme - F.S.) de vrijgekomen posten en ereplaatsen, en bedwelmde zich aan zijn macht. De ironie van deze opstand was dat ze het literatuurbedrijf bestempelde als het verwerpelijke zonder meer, maar het verving door een ware leviathan van organisatie, waarvan de gunstelingen ook niets anders wilden dan carrière maken.’ De wijze waarop de beroemdheden op deze omwenteling reageerden was, aldus Muschg, bepalend voor hun werkelijke grootheid. Coryfeeën als de Zwitser Jakob Schaffner, de Noor Knut Hamsun, de Belg Felix Timmermans, de Fransman Jean Giono, de Amerikaan Ezra Pound en de Duitser Gottfried Benn zijn even zovele bewijzen voor Muschgs stelling, dat ‘in die dagen bleek (dat) de moderne kultuur op drijfzand (was) gebouwd. Er trad een tegenstrijdigheid aan het licht tussen talent en karakter, tussen kunst en moraal, die niet meer uit de wereld is te helpen.’ Wie bovenstaande alinea nog eens wil doorlezen, zal opmerken wat de werkwijze van Muschg is: hij begint met een analyse van het literatuurbedrijf, maar zodra het op konklusies en konsekwenties aankomt zweeft hij weg en verdwijnt achter de wolken die de Olympus aan het gezicht onttrekken. Het is met enige zelfoverwinning, dat ik dit opschrijf: Muschg heeft namelijk een zeer goed essay geschreven en met alles wat hij zegt heeft hij ongetwijfeld gelijk (zie nog eens bovenstaande alinea). Het vervelende is alleen, dat hij zijn betoog opbouwt uit ongelijksoortige argumenten. Erger wordt het waar hij spreekt over de naoorlogse periode. Daar blijft hij dermate aan de oppervlakte, dat ik moet vrezen dat hij van de naoorlogse Duitse literatuur gewoon veel te weinig afweet, om nog maar te zwijgen van de Oostduitse literatuur, waar eenvoudig niet over gesproken wordt. Hier wreekt zich het feit van deze verlate vertaling: Muschg kon in 1958 nog niets weten van de ontwikkelingen die zich sinds het einde der jaren '60 in de Bondsrepubliek en in de DDR hebben voorgedaan. Uitgever en vertaler hadden moeten beseffen dat ze hier in feite een Koude Oorlog-product aan de argeloze man brengen, liever gezegd een product dat reageert op de Koude Oorlogssituatie van destijds. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken: De naoorlogse situatie op de literatuurmarkt, door sommigen geïnterpreteerd als een nieuwe bloei, wordt door Muschg zeer terecht ontmaskerd als een politiek spel. ‘De landen stellen hun kultuurbezit in de vorm van boek- en kunsttentoonstellingen, concerten en lezingen ten toon, in kombinatie met voetbalwedstrijden en vlootbezichtigingen. De kulturele propaganda is een onontbeerlijk bestanddeel geworden van de moderne regeermethoden.’ ‘Het voornaamste kenmerk van deze ontwikkeling is de machteloosheid van de geest, die overal ontaardt in een openlijke vijandigheid jegens de geest. In de diktatoriale staten | |
[pagina 71]
| |
wordt de systematische verdringing van de elite nagestreefd. Het kollektivisme uit zich ook in de vrije landen in de geringschatting van een mensenleven, het spektakel van de propagandamachines, de absurde leegloop van de banaliteit en in de spookachtige werkelijkheid van een luidsprekerkultuur. Overal gekrioel van massa's, maar geen mensen.’ Men ziet, het is het gelijk van de laatste aristocraat, dat hier verdedigd wordt: ‘In dit Europa bestaat de innerlijke en uiterlijke stilte niet meer, die onmisbaar is voor het begrijpen van dichterlijke taal.’ ‘De voornaamste vijand van de dichter is niet de politieke dictatuur, maar het plezier in de techniek van de massa, die geen vrijheid maar een gemakkelijk leven wil.’ Het merkwaardigste hierbij is wel, dat Muschg nergens de konklusie trekt, die door zijn eigen kritiek op de kunstmarkt zo voor de hand ligt: dat er geen enkel verschil is tussen de roaring twenties en de boring fifties wat betreft het functioneren van het marktmechanisme. Het enige verschil is dat de regeringen nu inzagen dat Kunst, Kultuur en Schoonheid altijd al in hun belang had gewerkt en het nu dus bevorderden en in stand hielden met dat doel. Pertinente onwaarheid is het echter, als Muschg van de naoorlogse Westduitse literatuur zegt, dat daar net als vroeger de estheten in alle schakeringen weer aan het woord zijn, van de klassicistische tot de nihilistische, die ‘zich vastklampen aan de these dat kunst en politiek, literatuur en moraal niets met elkaar te maken hebben.’ Als hij dat meent, dan heeft hij kennelijk geen weet van ontstaan en ontwikkeling van de Gruppe '47 noch van het werk van de individuen die deze ontwikkeling mede bepaalden.Ga naar eind3 En als hij van de Oostduitse literatuur niets meer weet te zeggen, dan dat daar ‘het estheticisme fungeert als boeman van de te verdelgen kultuur der bourgeoisie’, dan blijkt alleen maar dat hij nooit begrepen heeft, dat de Oostduitse literatuur zich altijd slechts gezien heeft als de voortzetter van de burgerlijke traditie sinds Shakespeare, Lessing en Balzac. Dat schrijvers als Johannes Bobrowski, Günter Kunert, Christa Wolf en dichters als Erich Ahrendt, Georg Maurer, Stephan Hermlin en een jongere als Volker Braun dat ook volledig waar gemaakt hebben, kon Muschg slechts waar het Bobrowski, Wolf en Braun betreft nog niet weten.Ga naar eind4
Walter Muschg, De ontwrichting van de Duitse literatuur. Athenaeum - Polak & Van Gennep, f 25, -.
Frank Schuitemaker |
|