De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
J. Fontijn
| |
[pagina 33]
| |
der allereerste kinderjaren had hij hun onenigheid en ijverzucht altijd en altijd gevoeld’.Ga naar eind2 Couperus legt een direct verband tussen deze conflicten uit zijn kindertijd en Addy's roeping tot psychiater: de rol die hij heeft moeten spelen ten opzichte van zijn ouders stelt hem in staat het lijden van de anderen beter te begrijpen. De talloze malen dat personages in Couperus' werk moeten erkennen dat er twee mensen in hen zijn die niet in harmonie met elkaar verkeren, heeft natuurlijk veel te maken met de homosexualiteit van de schrijver. Zonder nu de pretentie te hebben een aetiologie op te stellen van de homosexualiteit, kan men toch zeggen dat vanaf de vroegste romans en novellen bij Couperus de neiging aanwezig is uit te wijken naar het vrouwelijke, voor de moeder te kiezen, met alle gevolgen die deze gerichtheid heeft voor zijn ambivalente houding ten opzichte van het mannelijke en daarmee van de vader. In de novelle Een verlangen (1891), uit de tijd toen Couperus een persoonlijke crisis doormaakte, wordt de mannelijke hoofdfiguur verscheurd door het verlangen naar hardheid, aktiviteit, man zijn aan de ene kant en zachtheid, passiviteit, vrouw zijn aan de andere kant. Hij idealiseert de vrouw, met wie reinheid, naïviteit en onschuld verbonden worden. ‘Geheel te kunnen voelen, zoals een vrouw dat kan. Ik weet als enige doel van mijn leven: dit nog eens te kunnen en ik weet, dat ik dat doel nooit bereiken zal...’Ga naar eind3 Ariane Thomalla laat in een interessante studie over de ‘femme fragile’ in de fin de siècle op overtuigende wijze zien, dat dit vrouwentype in de literatuur het produkt is van sexueel infantilisme.Ga naar eind4 Het beeld van de vrouw als Madonna, de schone onbekende, de sprookjesprinses, met wie alleen een platonische liefde mogelijk is, komt voort uit angst voor en afkeer van de sexualiteit. Het is opvallend hoe dikwijls de genegenheid en eerbied voor dezeHet thema van de ‘femme fragile’. Louis Danse Die Lilien von Monteraines.
‘femme fragile’ beschreven wordt in termen van broederen zusterliefde, waaraan alle incestueuze betekenis wordt ontnomen. Er zijn in het oeuvre van Couperus tientallen voorbeelden hiervan te geven.Ga naar eind5 De ‘femme fragile’ is meestal het slachtoffer van een sadist met verfijnde kultuur à la Vincent Vere of Bertie uit Noodlot, die op een geraffineerde wijze de vrouw naar de ondergang voert. Thomalla typeert hem met de naam ‘Seelentrinker’. Dit type man is dubbelzinnig: aan de ene kant heeft hij passieve, ‘vrouwelijke’ eigenschappen, waardoor hij een asexuele broer-zuster-verhouding met de ‘femme fragile’ kan opbouwen, aan de andere kant is hij op een verborgen wijze sadistisch-agressief, waardoor via een omweg het ‘mannelijke, viriele’ deel van zijn persoonlijkheid om de hoek komt kijken. Mannelijkheid, viriliteit is binnen de enge sexuele moraal van die tijd en binnen de persoonlijke problematiek van Couperus zelf taboe. Deze eigenschappen worden door verschillende personages onmiddellijk verbonden met onreinheid, dierlijkheid en bruutheid en daarom ook afgewezen. Bij Couperus is het mede de niet uit de verf gekomen relatie met de vader die ten grondslag ligt aan de idealisering van de vrouw en het ontwijken van het mannelijke in zijn werk. Ik heb de indruk dat omstreeks 1900, met name in De Boeken der kleine zielen, Couperus meer inzicht kreeg in de consequenties van deze problematiek en meer afstand nam van deze vorm van decadente romantiek. De betekenis van de sexualiteit wordt erkend en meer aanvaard. Er komen andere vrouwelijke en mannelijke personages in zijn werk, bijv. de viriele Aldo Ardo uit Aan de weg der vreugde (1906) en de geëmancipeerde Cornélie de Retz in Langs lijnen van geleidelijkheid (1900). Uit het voorafgaande is hoop ik duidelijk geworden dat Couperus' romans niet los zijn te maken van de heersende sexuele moraal en de eigen problematiek van de schrijver. Het zo belangrijke thema van het Noodlot in zijn werk moet ook in dit licht bezien worden.Ga naar eind6 Vele personages lijden in zijn werk aan wat Freud eens noemde ‘Schicksalneurose’. Ze wijten de ongelukkige omstandigheden aan een van buiten komende fataliteit. Daarmee is de kous af. Ik geloof, dat het anno 1975 beter is te achterhalen in hoeverre andere factoren, zoals onbewuste drijfveren of verdrongen sexualiteit, een rol spelen. Laten we eens als lezer op de stoel van onze Addy, de psychiater, gaan zitten en ons buigen over een ongelukkig personage, de hoofdpersoon uit het verhaal De Binocle.Ga naar eind7
De Binocle is een van de bekendste verhalen van Couperus. Generaties scholieren hebben via schoolbloemlezingen met dit verhaal kunnen kennis maken. Ik ken naast Van Leeuwens beroemde bloemlezing Schrijvers en Schilders (1939) nog drie andere die het verhaal hebben opgenomen. Albert Vogel nam het in zijn repertoire op, toen hij stad | |
[pagina 34]
| |
en land afreisde met zijn Couperus-voordrachten. In 1942 neemt Werumeus Buning in Groot Nederland een tiental korte verhalen van Couperus op, waaronder De Binocle. Hij noemt in zijn inleiding dat verhaal een van de kortste bewijzen van Couperus' noodlotsgedachte, van een noodlot dat tenslotte inslaat ‘als bliksem na dagen onweerzwangere lucht’. Daarvóór was Marsman een van de meest lyrische bewonderaars van dit verhaal. In een brief aan een zekere J.B. (Bloem?), gedateerd op 8 februari 1932 en gepubliceerd in Forum, zet hij uiteen wat het werk van Couperus voor hem in de loop der jaren heeft betekend.Ga naar eind8 Aanvankelijk was Marsman over Couperus niet zo enthousiast: ‘een verdomd vervelende haagsche meneer’. Dan vervolgt hij in de brief: ‘Ik weet werkelijk niet meer waardoor ik hem weer ben gaan lezen, maar ik herinner mij wel precies welke boeken. Het waren de drie deelen “Proza”, waarvan mij niet veel is bijgebleven, maar dat éene dan ook zoo scherp, zoo kwellend, zoo obsederend, dat ik het aan iedereen navertelde, aan verschillende mensen voorlas, en er eens een lezing mee onderbrak, omdat ik aan niets anders dacht. Dat is het verhaal “De Binocle”, in welk der drie deelen het staat, is mij ontgaan, en nu nog, nu ik je zeer beknopt het gegeven zal vertellen, is het mij of ik het gisteren gelezen heb, of gisteren beleefd. Zelden heeft een verhaal mij zoo volmaakt en persoonlijk in bezit genomen als juist diè novelle. En waardoor? Ik weet het werkelijk niet.’ Marsman vertelt vervolgens in zijn brief het plot van het verhaal, waarbij hij in zijn enthousiasme zich vergist. De Wagneropera Die Walküre wordt in Marsmans parafrase Die Meistersinger; Siegmund en Sieglinde uit Die Walküre worden bij hem Hans Sachs! Dan gaat hij door met een lyrische exegese die volstaat met retorische vragen en uitroepen: ‘Is het niet geweldig? Is het niet ontzettend beangstigend’ (...) ‘Men moet er niet aan denken: de slaaf te zijn van een ding! Wat een vernedering en wat een angst, daar eenzaam te zitten, met dat monsterding in je hand, op een smal stoeltje tusschen twee vreemden, tusschen die duizend vreemden van die stampvolle donkere zaal, die niets van je merken, en van wat je doormaakt.’ Tegen het einde van zijn brief vraagt Marsman aan J.B.: ‘weet je één verhaal, niet alleen van Couperus, maar van onze heele literatuur, dat daar bij haalt?’ Marsman gaf blijk van zelfkennis, toen hij in zijn correspondentie met Van Eyck naar aanleiding van deze beschouwing schreef, dat hij ‘een mislukt stuk over Couperus’ had gemaakt. Tot een werkelijk kritische analyse van het verhaal komt hij niet; het stuk is eerder, zoals zovele kritieken van hem, ‘edel bazuingeschal’ (Du Perron). Marsmans oordeel over De Binocle als het beste verhaal uit de Nederlandse literatuur liegt er niet om, al kan hij niet zeggen waarom het hem zo in bezit genomen heeft. Er zijn nog twee korte artikelen gewijd aan De Binocle. Het eerste is van G. van Woudenberg die enkele details van Couperus' verhaal vergelijkt met het verhaal Der Sandmann van E.T.A. Hoffmann. Vooral de figuur van de opticien en de binocle in Couperus' verhaal maken het mogelijk overeenkomsten aan te wijzen met Hoffmanns ‘Spukdichtung’.Ga naar eind9 Ik kom later nog op dit artikel terug. Veel minder overtuigend is de bijdrage van Weisgerber die een geforceerde vergelijking maakt tussen De Binocle en een passage uit De Idioot van Dostojewski.Ga naar eind10 Het is de passage waarin De Idioot, ondanks de waarschuwingen van zijn meisje vooraf niet de Chinese vaas om te gooien, de vaas toch omstoot en overvallen wordt door een aanval van epilepsie. De parallellen zouden zijn de karaktertrekken van de beide hoofdfiguren, herhalende elementen en de epilepsie. Wat dat laatste betreft kan alleen gezegd worden, dat bij Couperus alleen staat: dat de jonge man ‘zich schreeuwend wrong of een aanval van vallende ziekte hem overviel’. Meer staat er niet. Het lijkt me beter de epileptische idioot maar te vergeten.
Het verhaal is, compositorisch gezien, glashelder. Het valt in drie delen uiteen die gescheiden zijn door een stuk wit. Tussen het eerste en tweede deel zijn vijf jaar verlopen. Opvallend zijn de herhalingselementen tussen deze delen. Het is hetzelfde jaargetijde, dezelfde plaats, dezelfde opera. Ook de opticien, de binocle, de kaalschedelige heer met de duivegrijze dame komen we weer in het tweede deel tegen met alle angst die hiermee verbonden is. De obsessie komt terug en eindigt fataal in het derde deel. Het is een gulden regel om bij interpretatie te beginnen bij problematische passages. Zijn er in De Binocle wel problemen die een analyse rechtvaardigen? Op het eerste gezicht misschien niet. Toch dringen zich bij herlezing een aantal vragen op. Wat brengt de jongeman tot zijn obsessie en ten slotte tot zijn daad? Waarom obsedeert hem nou juist die kale man, ‘die lokkende bol, die reuzebiljartbal’? Is er verband tussen de opera van Wagner en de moord? Je zou het vragen kunnen noemen die een rechter zou stellen bij de rechtzaak van de jonge moordenaar, waarbij hij misschien gebruik zou maken van het psychiatrisch rapport over de jeugdige delinquent. De wijze waarop Couperus in dit korte verhaal van een paar bladzijden de obsessie en de moord voorbereidt is vrij globaal. Tot een echte verklaring komt hij nauwelijks. En dat ondanks het feit dat de auctoriale vertelwijze hem hiertoe alle mogelijkheden biedt. Met een beknopte karakterschets moet de lezer het doen, waarna niets anders schijnt over te blijven dan het Noodlot, de toevallige samenloop van omstandigheden, als verklaring te geven. Laten we maar beginnen met de beknopte karakterschets van de hoofdfiguur: ‘een jonge toerist, Indo-Nederlander, journalist, een fijne jongen, enigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed’. Deze typering wordt in de volgende alinea min of meer herhaald: ‘te- | |
[pagina 35]
| |
vreden en zacht, stil blijmoedig, als zijn aard was, trots nerveuze aanleg en periodieke buien van melancholie’. In de winkel van de opticien blijkt hij bang te zijn voor de vogeltronie van de winkelier. De verteller vervolgt dan: ‘Maar zette die dwaze afkeer van zich; wel meer had hij die vreemde antipathieën, sympathieën ook, en ze maakten soms het gewone leven wel lastig’. We weten ook nog dat de hoofdfiguur klein en tenger is en de onbewuste neiging heeft met uiterlijk vertoon te imponeren. Veel verder gaat de informatie over de jongen niet, wanneer de opera en het drama van de jongeman beginnen. Natuurlijk is de lezer door de ‘Vorausdeutungen’ van de verteller op zijn hoede. Toch komt de psychose waarin de jongen terecht komt als een verrassing. De vraag blijft: waar komt die heftige explosie van agressiviteit vandaan? Het antwoord op deze vraag zullen we in de eerste plaats binnen het verhaal moeten zoeken. Daarna kunnen we op grond van ander werk van Couperus zien in hoeverre ons antwoord misschien juist is. De jongen richt, zodra de voorstelling is begonnen, de kijker op Siegmund ‘wiens stem hem zalig doortrilde’. Dan wordt hij afgeleid door de zaal en ontdekt de dame en de heer met blinkend kale schedel. Zijn aandacht blijft verdeeld: van Siegmund naar Sieglinde, van het toneel naar de zaal en weer terug. Er ontstaat op die manier langzamerhand een spanning tussen het schone, jonge duo op het toneel en het lelijke, oude duo in de zaal, tussen illusie en werkelijkheid. Dit contrast lijkt me echter niet voldoende om het gedrag van de jongeman geheel te verklaren. Wat gebeurt er eigenlijk op het toneel? Het plot is gauw verteld. Siegmund, een kind van Wotan, komt uitgeput in de hut van Hunding en treft daar Sieglinde, de vrouw van Hunding. Zij verzorgt hem en wordt al gauw verliefd. De twee minnen elkaar, maar later blijkt dat ze broer en zuster zijn, de tweelingkinderen van Wotan zelf. Er vindt dus incest plaats op het toneel! Fricka, de vrouw van Wotan, eist dat de oppergod de schande zal wreken. Wotan kan er niet onder uit en verbiedt ten slotte Brünhilde, een van de walkuren, Siegmund te beschermen in zijn strijd tegen de gebelgde echtgenoot Hunding. Brünhilde is geïmponeerd door Siegmunds moed en zijn ondubbelzinnige bereidheid om niet zonder Sieglinde het Valhalla, de eeuwige rustplaats, in te gaan. Brünhilde volgt Wotans bevel dan ook niet op, de oppergod is gedwongen zelf te handelen en Siegmund wordt gedood. Nadat Brünhilde eerst nog Sieglinde bevrijd heeft, wordt zij door Wotan wegens ongehoorzaamheid verbannen naar de rots van de walkuren, waar ze in diepe slaap wordt gebracht en wordt omgeven door vlammen.Ga naar eind11 De jongen gooit de binocle de zaal in wanneer Siegmund en Sieglinde elkaar hun liefde bekennen. Is er een verband tussen de incestsituatie en de harteloze houding van vader Wotan op het toneel én de obsessie en daad van onze onstabiele held in de zaal? Laten we proberen de zaak te reconstrueren. De nerveuze jongen is door middel van zijn binocle getuige (zo men wil voyeur) van de incestueuze liefde van het duo op het toneel. Gestimuleerd door de meeslepende muziek van Wagner vereenzelvigt hij zich met de geliefden, Siegmund en Sieglinde. Broer en zuster kunnen niet verenigd blijven. Hij is dan ook woedend over de houding van vader Wotan ten opzichte van zijn zoon en de strafmaatregel van de oppergod. Hij projekteert nu zijn woede over Wotan (en mogelijk ook zijn schuldgevoel over zijn voyeurisme en zijn identifikatie met het duo) op de kale man in de zaal. Deze laatste wordt hiermee tot vader en vertegenwoordigt op dat moment het geweten. De binocle, het middel waardoor hij getuige kon zijn van de liefde, werpt de jongeman van zich af. De houding van de jongeman ten opzichte van de opticien kan hiermee in verband worden gebracht. Tot twee maal toe wordt ons door de verteller meegedeeld dat de jongen de vogeltronie ‘onbehaaglijk’ had gevonden. De opticien is degene die door de verkoop van de binocle en later het verkopen van het kaartje aan de jongen een onmisbare schakel wordt in het noodlottige gebeuren. Hij is te vergelijken met Wotan die willens en wetens de ondergang van Siegmund voorbereidt. In zijn meesterlijke analyse van het ‘Umheimliche’ brengt Freud ook Hoffmanns Der Sandmann ter sprake, het verhaal dat volgens van Woudenberg model stond voor De Binocle. We kunnen hier niet op Freuds exegese ingaan, maar vermelden slechts dat de opticien volgens Freud het beeld is van de gevreesde vader.Ga naar eind12
Hysterische uitbarstingen van agressiviteit zijn niet zeldzaam in de romans en verhalen van Couperus. Bijna altijd staan deze explosies van gevoelens in verband met sexualiteit of onderdrukte sexuele gevoelens. Eline Vere gedraagt zich op gegeven moment in een aanval van woede als een hysterica. In Noodlot vermoordt de ‘rustige’ Frank zijn vriend Bertie, de homosexueel die de verhouding van Frank en Eva tracht te verstoren. In Aan de weg der vreugde vindt in de verhouding tussen de viriele legerarts Aldo en de gefrustreerde Emilie een plotselinge daad van agressie plaats, als zij de hagedis, het lievelingsdiertje van Aldo, dat hij hypnotiseert met zijn fluitje, doodtrapt. Freudiaanser kan het bijna niet. In Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan is de moord in het verre verleden onmiddellijk gekoppeld aan sexualiteit. Generaties lang werkt het Ding als een soort ‘oerscène’ door en beïnvloedt het huwelijksgeluk van de jongere familieleden. In De Boeken der kleine zielen verkiest de ‘femme fragile’ Emilie, artistiek en fijngevoelig, haar broer Henri boven haar botte echtgenoot Van Raven. Deze verhouding tussen broer en zuster wordt door sommigen als incestueus beoordeeld en eindigt in de dood van Henri. De broer-zus- | |
[pagina 36]
| |
terverhouding is een Leitmotiv in de vier romans van deze cyclus. Regelmatig keert in het boek een scène terug, waarin Constance als jong meisje met haar twee broers Gerrit en Karel op de rotsblokken in de rivier bij Buitenzorg speelt. Bij haar terugkomst in Den Haag, wanneer Constance na jaren haar familie weer ontmoet, vertelt Gerrit haar: ‘Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons sprookjes tussen die grote blâren, van een prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind... Zo een klein, fijn, bleek,
fantastisch meisje in je witte “baadje”, en je broers waren verliefd op je...’Ga naar eind13 De broer-zusterliefde komt ter sprake in de romans waar het gaat om platonische liefde tussen mensen. Zo is Constances liefde voor Braauws een herleving van haar jeugdillusie van zuiverheid. Braauws neemt de plaats in van haar broers in haar jeugd: ‘Ik berg een ander in mij: een jongere vrouw... een zuster... een jonge zusterziel... een meisjesziel bijna...’ Toch zal in de derde roman Zielenschemering blijken dat er aan die zuivere broer-zusterliefde wel een haakje los zit. Op een meesterlijke wijze toont Couperus dit in de beschrijving van de psychose van Gerrit en de krankzinnigheid van Ernst. In Gerrit is er de discrepantie tussen zijn sociale rol in de maatschappij (de gelukkige vader van een groot gezin, de levenslustige militair) en zijn melancholische natuur: ‘niemand kende hem’ (...) ‘terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met poten...’ Karakteristiek voor Gerrit is, dat de melancholie direct gekoppeld wordt aan sex (‘lijflust’). Als hij op een gegeven moment met het lichte meisje Pauline naar bed gaat, is zijn eerste gedachte die aan Constance (V.W. p. 641), een bewijs dat ook de relatie broer-zuster sexueel getint is. Gerrit laat zijn gedachten gaan over zijn zuster Constance: ‘Zijn zuster, hij had haar lief... zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... de sympathie uit de zelfde
ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broer en zuster uit een zelfde moeder, door een zelfde vader... en zo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vlees en zijn ziel’. Er volgt hierna een passage waarin Gerrit en Constance zeer intiem met elkaar zijn; hij stort zijn hart uit, bekent haar zijn liefde en denkt aan zijn vroegere kindertijd. Deze scène wordt onmiddellijk gevolgd door het doodsbericht van Henri, de jongen die had samengewoond met zijn zuster! Gerrit loopt koortsig de straat op, wachtend op de komst van het lijk van Henri uit Parijs. Hij wordt geobsedeerd door de dood van een verdronken vrouw die later het hoertje Pauline blijkt te zijn. In zijn verwarde gedachten associeert hij Pauline met de verdronken Ophelia en de jeugdscène met Constance in de rivier te Buitenzorg.Ga naar eind14 Couperus bereikt door de rangschikking van de gebeurtenissen dat voor de lezer de relatie Gerrit-Constance onlosmakelijk
Bernhard Pankok Metamorphose. Het regelmatig terugkerende thema van het badende meisje is hier gekombineerd met het Ophelia-motief.
verbonden is met de dood van de vrouw (Pauline), de dood van de man (Henri) en ten slotte met de zelfmoord van Gerrit.
De jonge man in De Binocle, als Gerrit en zovele andere personages van Couperus getypeerd door karaktertrekken die in een zekere mate van spanning ten opzichte van elkaar staan (‘stil blijmoedig, als zijn aard was, trots nerveuze aanleg en periodieke buien van melancholie’), valt met zijn hysterisch gedrag niet uit de toon. Het lijkt aannemelijk dat Couperus in dit verhaal afrekent met het type van de neurotische esthetisch ingestelde jongeling, een Wagnerdweper (zie eerste alinea), die geen brug kan slaan tussen droom en werkelijkheid en onbewust gedreven wordt door agressieve driften met een sexueel karakter, alle pogingen tot sublimering ten spijt. Ook in dit verhaal zou de wreed verstoorde broer-zuster relatie de aanleiding kunnen zijn tot de uitbarsting van de jongeman. Deze past uitstekend in de reeks mannelijke personages uit De Boeken der kleine zielen, Gerrit, Ernst, Paul en Henri, die zich geen van allen kunnen handhaven. Het lot van Gerrit en Henri is bekend; de hyper-esthetische Ernst met zijn vazen-cultus wordt een tijd lang opgeborgen in een gesticht en de al even esthetisch gerichte Paul met zijn dwangneurotische aandacht voor hygiène, zijn afkeer voor viezigheid van de wereld en zijn dwepen met de muziek van Wagner blijft een verstokte vrijgezel en is niet tot trouwen in staat. Op grond van biografische gegevens lijkt het voor de hand liggend dat Couperus met deze personages ten dele ook zichzelf typeerde en ontmaskerde. | |
[pagina 37]
| |
In de jonge man van De Binocle komt de operafan en de Wagnervereerder Couperus aan bod. Het verhaal kan gelezen worden als een afrekening met de Wagner-cultus in de laatste decennia van de 19de eeuw. De studie van André Coeuroy Wagner et l'esprit romantique laat zien hoe een ware Wagner-epidemie in de romans van de Franse decadenten heerst.Ga naar eind15 Péladan, wiens werk een ware encyclopedie is van de smaak van de Decadenten, wijdt talloze bladzijden aan Wagners muziek. In de negentiger jaren publiceert hij onder de titel Théatre complet de Wagner een opgewonden analyse van de opera's van de componist.Ga naar eind16 In Péladans romans en in die van zijn generatiegenoten (Baumann, Rod e.a.) komen Wagners muziek en themata voortdurend aan bod. Coeuroy en Mario Praz in zijn The Romantic Agony noemen beiden Le Crépuscule des dieux (1884, tweede druk 1901) van Elémir Bourges in verband met de Wagner-cultus.Ga naar eind17 Praz rekent de roman van Bourges in zijn hoofdstuk Byzantium tot de meest kenmerkende werken van deze periode. Coeuroy stelt: ‘Peut-être Bourges a-t-il été de tous les romanciers celui qui sensit le plus profondément Wagner.’ In de roman voert de ‘femme fatale’ Giulia de jeugdige Hans Ulrich en de etherische Christiane, broer en zuster, naar hun ondergang door hun gevaarlijke romantische literatuur voor te lezen en hen als Siegmund en Sieglinde te laten spelen in de Walküre. Ze spelen deze rollen met zo'n overtuiging dat de broer en zuster, dronken van de muziek, met elkaar naar bed gaan, waarna Ulrich zelfmoord pleegt en zijn zuster non wordt. In het begin van de 20ste eeuw verschijnen kritieken op het Wagnerisme. Zo neemt Thoman Mann in zijn novelle Tristan (1903) de Wagner-estheet op de korrel. Couperus heeft zich in latere jaren kritisch uitgesproken over Wagners teksten in zijn bijtend opstel: Wagner's tekst van Der Ring des Nibelungen.Ga naar eind18 Couperus schrijft: ‘De literator, die den Nibelungenring leest, als literair werk, zal wel niet anders dan van het begin tot het eind bedenkingen hebben en kritiek uitoefenen. Want dit gedicht, het geen de Wagnerdwepers, mèt de muziek van den Meester, vereeren, als éen wondervol meesterwerk, is den litterator povere dilettante-arbeid, waarop hij een beetje meêlijdvol glimlachende neêr ziet.’ Couperus behandelt dan op een sarcastische wijze de inhoud van de vier delen van de Nibelungenring. Bij de bespreking van de Walküre moet met name oppergod Wotan het ontgelden: ‘Zoo Wagner een god had willen scheppen, zoo gewoon burgerlijk Duitsch mogelijk als de eerste de beste Berliner of Frankforter zakenman, die een bitse, hartlooze vrouw en een paar kinderen buiten-af de zijne mag noemen, zoû hij niet beter geslaagd zijn’. Couperus wil geen slecht woord horen over de muziek van Wagner: ‘ik, voor mij, laat mij liever op de machtige golven van den muziek-oceaan mede sleepen, droomende mijn eigen droom, en zònder aan deze treurige schepselen te denken’. De goden en godinnen ‘blijven slechts gelede poppen voor mij, wier verkeerde bewegingen mij slechts hinderen, zoo ik éen oogenblik de oogen tot hen verhef...’. Hij besluit zijn kritiek met retorische vragen: ‘Zoû Wagner werkelijk zèlve gemeend hebben met den tekst van Der Ring des Nibelungen een machtig dichtwerk te hebben gedicht?? Of was deze pretentie er eerder eene van zijne àl te dweepzieke bewonderaars, die, in de àlbekoring zijner muziek, vergaten of weigerden kritiek te oefenen over den tekst?’ Ook het romanpersonage Paul uit De Boeken der kleine zielen laat zich in soortgelijke bewoordingen uit over de miserabele tekst van Wagners opera's.Ga naar eind19 Het zou me niet verbazen, wanneer Couperus in de jonge man de ‘dweepzieke bewonderaars’ heeft willen treffen, tot wie hij misschien in vroegere jaren zelf behoord kan hebben. Het verhaal De Binocle zou dan een ironisch karakter krijgen. De projektie van de woede over de strafmaatregel van vader Wotan op de figuur van de kale man in de zaal wordt zeer voor de hand liggend, wanneer we Couperus' vergelijking van Wotan met de eerste de beste Berliner of Frankforter zakenman voor ogen houden...
We kunnen over de oorzaken van de obsessie en de daad van de jongen slechts vermoedens hebben. Er bestaat echter een andere publikatie van Couperus die ons verder kan helpen. In De Gids van juni 1892 verscheen Kleine raadsels met als ondertitel: Uit het dagboek van Taco Quaerts.Ga naar eind20 Taco Quaerts kennen we als een van de hoofdfiguren van de roman Extaze (1892). Gelijk Cecile van Even, de vrouwelijke hoofdfiguur van de roman Extaze, hield Quaerts dus blijkbaar een dagboek bij. Het is onduidelijk waarom Couperus deze notities niet in de roman heeft opgenomen, maar als afzonderlijke publikatie laat verschijnen. De titel: Kleine raadsels heeft betrekking op merkwaardige ervaringen van mensen die buitengewoon gevoelig zijn voor indrukken en gebeurtenissen die in het verleden ooit plaats vonden. Het zijn vooral de ervaringen van Quaerts zelf in hoofdstuk III die ons interesseren. Hij vertelt, dat hij eens werd achtervolgd door de gelijkenis van een dode vrouw, die zich in verschillende vormen aan hem voordeed. De dode vrouw was Mevrouw Hijdrecht, met wie Quaerts een verhouding heeft gehad en van wie hij zich los had willen maken. Hij is opgelucht als hij van haar dood hoort en kan daarbij een gevoel van ijdelheid niet onderdrukken: misschien was het afbreken van de verhouding de oorzaak van haar dood. Tot drie maal toe ontmoet of herkent hij dan een vrouw die sterke gelijkenis vertoont met de dode ex-geliefde. Zij is wat uiterlijk betreft het type van La belle dame sans merci met haar groot, zwaar en prachtig figuur, haar donkerrode reismantel met bont omzoomd, haar ogen die als kolen gloeien, haar ietwat dikke, wrede lippen. Quaerts | |
[pagina 38]
| |
Gustav Klimt Judith
ontmoet haar eerst in de trein, vervolgens herkent hij haar in een van de walkuren in de gelijknamige opera van Wagner in Frankfort en ten slotte in een van de naakte danseressen op een schilderij van een leerling van Makart, waar Sardanapalus in zijn vlammend paleis wordt uitgebeeld. Iedere keer wanneer hij haar meent te herkennen, zijn op een raadselachtige wijze ook een oude man en vrouw aanwezig. Naar aanleiding van de Walküre-opera schrijft hij: ‘En in een donkere benedenloge zag ik, bij het dwalen van mijn ogen door de zaal, een paartje zitten, een oud paartje; een heer en een hele oude dame; ik kon echter zelfs met mijn binocle hun trekken niet goed onderscheiden en bij het uitgaan der comedie zag ik ze niet.’ Hij besluit zijn notitie van het raadsel als volgt: ‘Nu ik dit heb geschreven, in niet veel woorden, is het niet dát meer, dat ik wilde zeggen. Er is nog iets, dat ik niet zeggen kan; vooral was dat: in de heer en de oude dame.’ Het lijkt me voor de hand liggend om in verband met de obsederende aanwezigheid van de oude man en vrouw in deze dagboeknotities aan ons verhaal De Binocle te denken waarin de kale man en de duivegrijze dame tot tweemaal toe de jongeman obsederen. Taco Quaerts is, zoals uit de dagboeknotities en de roman Extaze blijkt, een duidelijk gespleten figuur. Hij heeft in de roman een platonische verhouding met Cecile, die een soort Madonna voor hem is, en een wrede sexuele verhouding met Emilie Hijdrecht, de vrouw die in het dagboek blijkt dood te zijn. Het grote dilemma voor hem is dat hij niet in staat is sexualiteit en achting voor een vrouw met elkaar te combineren. Hij bekent Cecile op een gegeven moment dat er twee mensen in hem zijn: zijn ziel die hij beschouwt als zijn eigenlijke mens aan de ene kant en iets lelijks, iets gemeens, iets brutaal primitiefs aan de andere kant.Ga naar eind21 Dat hij niet in staat is deze dualiteit tussen geest en lichaam, tussen het zuiver vrouwelijke en het grof mannelijke tot een synthese te brengen, blijkt ook uit dromen die in de dagboeknotities staan vermeld. In de eerste droom wordt op een doorzichtige wijze met het onbekende woord bi-tia-tina de bisexualiteit aangeduid. In de tweede droom ziet hij twee wandelaars op een lange weg naar zich toekomen. Ze komen nader en nader. ‘En toen, toen werd het als zagen mijn ogen door een omgekeerde binocle. Want het gezicht kromp in, de weg schrompelde samen, de wandelaars werden poppetjes, het werd als een scherp getekend minutieus, miniatuur-schilderijtje en steeds kleiner en kleiner werd het, steeds kleiner, tot het - toch nog een stip - geheel was weggekrompen, was opgebleekt in het daglicht van de kamer’. In deze droom lijkt de wens verbeeld om aan de dualiteit een einde te maken: de twee wandelaars lossen op in het niets. Voor Quaerts zijn de oude man en vrouw die hem hinderlijk volgen bij zijn obsessie voor de sensuele Emilie Hijdrecht de figuren die zijn gespletenheid representeren. Ze zijn, zo men wilt, de ouders tussen wie hij niet kan kiezen en die, door zijn keuze voor Emilie, ook zijn geweten zijn. Hier is in het vroege werk van Couperus dus al op een verborgen wijze het thema van de androgyn aanwezig dat hij later uitvoerig in zijn roman De Berg van Licht zal verbeelden. In de roman tracht keizer Heliogabalus vergeefs het vrouwelijke en mannelijke element van zijn persoonlijkheid tot eenheid te brengen. In De Binocle tracht de jongeman op zijn manier tot een oplossing te komen door zijn binocle ‘met zijn twee zwarte torentjes’ naar de kale man te gooien. De wanhoopsdaad kan niet beter ge- | |
[pagina 39]
| |
illustreerd worden dan met de woorden van Couperus zelf: ‘Het is de tragedie van ons eigen Ik en dat van den Ander of de Andere, Man en Vrouw, mannelijk principe en vrouwelijk principe, beiden met elkander steeds in ons onbegrijpbare oerstrijd, zoekende elkanders troost in omhelzing en heete liefkoozing en nooit die volkomen vindende; het is de tragedie van mensch en verlangen, die zelfs, zoo zij vervuld en bereikt werd, tot de eeuwige onvoldaanheid doemde, omdat wij rampzalige wezens blijven in den knedenden klauw en martelenden greep van ons Noodlot... zoo wij niet de kracht bezitten uit dien klauw en uit den greep ons te wringen en dan ons Noodlot zelve naar de keel te vliegen, tot wij meester zijn en het dwingen naar onzen wil.’Ga naar eind22 ‘... beiden met elkander steeds in ons onbegrijpbare oerstrijd, zoekende elkanders troost in omhelzing en hete liefkozing en nooit die volkomen vindende...’ Carlos Schwabe Studie voor Spleen en Idéal (1896).
|
|