op de brede richel. Naast hem, links en rechts, achter hem werden de plaatsen snel ingenomen: het liep vol als steeds; beneden ook vulden zich de rangen der loges, de zaal.
Plotseling bedacht de jonge man, dat de binocle kon vallen... in de nu donker geschemerde zaal en nam op de knieën de kijker.
De voorstelling begon, in vrome aandacht en wijding om Wagner. In de grote, volle zaal was behalve der muziek immense vergolving, nauwelijks geluid en beweging, nauwlijks een kuch, een hand, die een kijker beurde.
Ook de jonge toerist richtte zijn kijker om Siegmund, wiens stem hem zalig doortrilde, nader tot zijn blik te brengen.
Plotseling, door zijn genot heen, flitste het door hem, dat de zaal, van daar boven af beschouwd, als een afgrond was en de kijker zwaar. Op hetzelfde ogenblik waaide, verder-af, een programma naar beneden. Het leidde hem af: hij zag het programma fladderdalen en neerkomen op het grijze, gekapte hoofd ener dame, wier hand het programma als een vogel nu greep. Naast die dame zat een heer, met blinkend kale schedel.
Maar Sieglinde bekoorde weer de aandacht van de jonge toerist. De witte, blonde Germane-dochter boeide hem, nam geheel zijn zich overgevende ziel gevangen in tover van zang; aandoenlijk poëtisch vond hij haar, met Siegmund samen, in Hundings hut.
Zwaar woog hem de kijker op de knie. Weer zette hij de binocle op de richel, waarboven, als een dubbel torentje, de zwarte kijker uitstak. En stond daar toch veilig genoeg.
Toen, bijna in humoristisch bedenken, de jonge man voorover boog om te zien wie juist beneden hem in de zaal zat. En op wie de kijker wel neer zou komen... mócht hij vallen.
Het was een bijna ondeugende nieuwsgierigheid, wellende om de snelle bedenking van een bijna niet mogelijke mogelijkheid. Want nu hij er aan gedacht had, dat de kijker kón vallen, zou de kijker immers niet vallen.
Hij zag niet duidelijk wie er daar zaten, vlak loodrecht onder hem. De zaal was er zeer verdonkerd. Maar juist om dat donker, waarin de omtrekken der toehoorders doezelden, zag hij weer duidelijker daarginds, de reeds opgemerkte duivegrijze dame, die het fladderende programma gegrepen had. En de naast haar gezeten kaalschedelige heer...
Diens schedel glom. Tussen de duizenden, dicht naast elkaar gezetene, aandachtvolle silhouetten en gekapte vrouwehoofden en ook wel kaalhoofdige mannekoppen, glom daar die verre schedel... Hij glom zo wat op drie-kwart van de hellende afstand tussen vierde rang en lager toneel... Hij glom rond, als een obsederende volle maan, verzonken tussen alle die omduisterde gedaanten: vrome achterkoppen en roerloze ruggen van aandacht: hij glom als een doelpunt, als een doelwit; hij glom wit; hij blonk... De jonge toerist ergerde zich om zijn vreemde, hemzelve lastige afgetrokkenheid en dwong zich zijn aandacht aan Hunding te schenken. Hij genoot daarna zeer van het Liebeslied, van die glanzende tenorstem, die zong van liefde en binnenstromende lente. Maar de blinkende bol daarginds kon hij niet meer vergeten en zich niet meer onzienbaar maken. Telkens schuinde zijn afgeleide blik naar de schedel, die in de schemering der zaal scheen te glanzen, nu als een immense biljartbal!
Een beweging van ongeduld en ergernis om zichzelve schokte de jonge man. Tegelijkertijd greep hij de binocle, in snelle angst, dat het ding vallen zou. En de binocle viel niet, en de handen van de jonge man omklemden de kijker, steviger dan nodig was... En richtten hem op Siegmund en Sieglinde...
Toen was het of hij zich niet zou kunnen bedwingen... Of iets hem krachtig imperatief dwong de kijker te slingeren, hoog door de afgrond der zaal, mikkende op die lokkende bol, die reuzebiljartbal, het blinkende doelwit, daarginds, in de diepte, op drie-kwart afstand van de helling tussen hem en het toneel...
In hevige reactie van weerstreving wierp hij zich achterover... En wist de kijker, bevende, nog neer te zetten... Het was bijna te veel voor hem dat te doen. Toen drukte hij zich de armen tegen het lijf. Om de kijker niet te grijpen en niet te slingeren naar het ronde doel. Dat daar blónk.
Zijn buurvrouw zag hem snel aan van ter zijde. Haar beweging scheen hem een moederlijke redding.
- Ik vraag u pardon, murmelde hij, bleek en half gek. Ik voel mij niet wel. Ik voel mij heel ziek. Als ik u even storen mag, zou ik willen weg gaan.
Het was op het einde der eerste acte. Hij stond op; bevende maar geruisloos slipte hij langs de knieën der vijf, zes personen, die hem scheidden van de hoek der rij.
- U vergeet uw binocle! fluisterde nog de buurvrouw.
- Laat maar, mevrouw: ik kom straks terug, hoop ik...
Hij strompelde een paar treden op en af: er werd met boze stem chtt! gesist. Toen schoof het gordijn dicht, lichtte de zaal op, klonk er applaus. Opzettelijk had hij de binocle daar gelaten, bang voor het ding. Nu, in de pauze, herwon hij zich. Hoe dwaas was hij toch geweest! In de nu lichte zaal kwam hem de obsessie van zo-even voor als een zotheid, als een flauwiteit, aan wier ongemotiveerde drang hij immers nooit had toe gegeven! Hij was toch niet gek! Om zijn binocle de zaal in te slingeren?! Kom, hij zou die dolle ingeving nu te boven komen en met niet meer dan een heel klein beetje wilskracht en redelijkheid. En hij had honger en ging aan het buffet een broodje eten, met een glas bier. Dat zou hem bedaren na die malligheid van zo-even.
Toen de tweede akte begon, toen de zaal duisterde, meende hij echter: wat hem doorschokt had, was een soort diepteduizeling geweest, wat de Fransen noemen: vertige