De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
J.B.W. Polak
| |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
die intenser werden naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroegere eeuw, en op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn sensuele honger te hebben doen neerstorten in zee van rotsen, zich te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie kinderen...De verborgen krachten van zijn intellect en fantasie, altijd stil in zich genoten, met een schuwheid voor de buitenwereld, hadden hem in jongere jaren veel doen studeren, veel doen lezen: en hij wist meer dan wie met hem sprak ooit zou hebben vermoed.’ Geraken wij hier niet een moment in de sfeer van de Abbé Jérome Coignard - creatie van Anatole France - die, toen iemand hem eens vroeg waarom hij zich zijn leven lang met de bestudering van Griekse en Latijnse teksten had bezig gehouden, ten antwoord gaf: ‘Si vous voulez tout savoir, j'y trouve une certaine volupté.’ Zo heeft Couperus zich dan, waar het Rome betrof, voornamelijk aangetrokken gevoeld tot de keizertijd, met een welomschreven voorkeur voor de late keizertijd en met volstrekt voorbijzien aan het republikeinse Rome, de tijd van de consuls, van Hannibal en Fabius Cunctator, van Marius en Sulla, van Caesar en Cicero. Zelfs het Rome van keizer Augustus wordt slechts eenmaal opgeroepen, een kort ogenblik, om de gloriedagen van Ovidius te memoreren. Maar Augustus is hier niet de beschermer der schone letteren, de vriend van Vergilius en Horatius, integendeel: hij is de ongenaakbare macht, die Ovidius naar het onherbergzame Tomi aan de Zwarte Zee heeft verjaagd om een reden, waarvan Ovidius en diens tijdgenoten het geheim in hun graf hebben meegenomen. Ovidius: in een van zijn Korte arabeskenGa naar eind6 vertelt Couperus hoe zijn vader hem de beginselen van grieks en latijn gaat bijbrengen. Voor binnenlands, dat is Indisch bestuursambtenaar blijkt hij, gezien zijn resultaten op de HBS, niet in de wieg gelegd en mede daarom acht Couperus senior een voorgezet bezoek aan deze school - voor de jonge Couperus een kwelling - ongewenst. Hangende de vraag, waarvoor junior zich wel geschikt zal betonen, wordt met latijn begonnen, want ‘beste jongen’, zo zegt Couperus senior, ‘mijn Grieksch heb ik vreeslijk verleerd; dat moet je maar voor je eigen studeeren: heusch, ik weet er niets meer van...’ ‘Homeros’, zo gaat Couperus verder, ‘werd dus een beetje verwaarloosd, wat ten goede kwam aan de Latijnsche dichters, vooral aan Ovidius, dien ik zeer lief kreeg. Ik las dan ook, het liefst, met mijn vader Ovidius, en had voor Horatius, hoewel ik begreep, dat hij prachtig was, zoo fijn gecizeleerd, een heiligen schrik, omdat ik hem zoo vreeslijk moeilijk vond met zijn liederen en zijn oden, zulke kleine dingetjes maar zoo huiveringwekkend moeilijk, dat ik maar liever de Metamorfozen of de Tristia wilde studeren... (...) Een morgen, een brandende Juni-morgen, in Den Haag... Ik kwam om tien uur bij mijn vader, en sloeg reeds de Tristia open, arme Ovidius' bloedende ballingschapsverzen, maar mijn vader zei: Neen, we zullen vanmorgen Horatius nemen.’ Op de middaghoogte van zijn scheppend kunnen neemt Couperus het motief van de verbannen Ovidius weer opGa naar eind7: ‘Nu, dat de balling in slaaplooze nacht, de wind en de sneeuwjacht gierende om de lage woning, roerloos daar lag op zijn bedde, onder de harige beestenvellen, nu zag hij het droeve verleden. Dat wat hem had verloren. De bittere bron van zijn ongenade. Hij, eenmaal de makker en dichtgenoot van de andere dichters der Romeinsche glorie-eeuw: Catullus, Tibullus, Propertius, Horatius. Hij herinnerde zich zelfs Vergilius... Hij eenmaal, de zonnige dichter der dartele liefde, de dichter der Liefdekust; hij de hoveling van Augustus; hij, de beminde, bewonderde zanger, lauwergekroond; klimopbekransd, als een volgeling van Dionyzos, had hij zijn verzen voor gelezen in de theaters, op de fora, en zij waren begeleid geworden met muziek en dans. Zijn groote werk, de Metamorfozen, was voor Rome's godsdienst niet minder geweest dan voor Rome, als vaderland, Vergilius' Aeneis geweest was. Zijn Fasten waren voor Rome's gebruiken en zeden de geniaal dichterlijke beschrijving en verklaring, en zouden het nageslacht zeker zijn een onuitputtelijke mijn van kennis. Nu... O, hij vreesde nauwlijks zuiver Latijn meer te schrijven.’ De tijd van handeling in deze schets is 14 of 15 na Chr. Ovidius, mogelijk geheel ten onrechte in de veronderstelling verkerend, dat hij op het punt stond Augustus milder te stemmen, zodat hem wellicht in de naaste toekomst een dragelijker oord van ballingschap zou worden toegewezen, heeft gehoord van de dood van de keizer en daarmee op slag alle hoop teloor zien gaan. Van de kille en ambtelijke Tiberius had hij niets te verwachten. Inderdaad sterft Ovidius enkele jaren later zonder zijn geliefd Rome te hebben weergezien. ‘Als hij niet dichtte en schreef’, zo vertelt Couperus in hetzelfde verhaal, De balling te TomiGa naar eind8 geheten, ‘was dit hem zijn troost: Rome zich te verbeelden. Daar rees de stad op.... Daar schemerde het blank vizioen.... daar schitterden en zuilden omhoog de tempels en de paleizen onder de intense azuren luchten, waartegen groenden en donkerden pijnen en cypressen... Daar zag de banneling zijn eigen woning, zijn tuin, waar hij schreef en las, tusschen de bloeiende magnolia's en datura's - bloemen, als bekers, die geur uitgoten - de oleanders en àl de rozen.’ Zou Couperus, zich vereenzelvigend met de Romeinse dichter, heimwee hebben gevoeld naar Indië, het zonnige land van zijn jonge jaren, dat hij moest verruilen met Den Haag? Een beetje balling moet ook hij zich gevoeld hebben, wanneer hij, de minnaar van zon en zuiden, het geselen der regenvlagen en het neerdwarrelen der sneeuw- | |
[pagina 27]
| |
vlokken zo suggestief weet te beschrijven in zijn Haagse romans met hun Indische achtergrond. In het laatste deel van zijn leven geraakte Couperus in briefwisseling met de graecus prof. dr. W.E.J. Kuiper, die een studie had gewijd aan Couperus' antieke verhalen en romans. Niet zo lang geleden is deze studie met de brieven van Couperus, die bewaard zijn gebleven, heruitgegeven.Ga naar eind9 Tevoren had Henri van Booven de gehele briefwisseling nog kunnen raadplegen voor zijn biografie ‘Leven en werken van Louis Couperus’.Ga naar eind10 Intussen zijn de brieven van prof. Kuiper op één na verloren gegaan, maar de gedeelten eruit die Van BoovenGa naar eind11 citeert, zijn waardevol voor de interpretatie van Couperus' brieven. Zo schrijft prof. KuiperGa naar eind12 op 25 mei 1919: ‘Het stemt mij dankbaar dat U mijn woorden over Uw werk steeds zozeer waardeert en U de moeite geeft mij dat te zeggen. Naar Alexander en de Vrouwen ben ik zeer benieuwd, zooals U zult begrijpen. Het ware wezen van den jongen Koning is bij alles wat moderne historici over hem gezegd hebben, zóó raadselachtig gebleven, juist doordat geen zelfstandig tijdgenoot, die hem begreep, zijn leven heeft behandeld, dat hier het psychologische inzicht van den romancier een groote verrijking zijn zal. Ik voor mij hoop dat U nog zoo lang “onverbeterlijk” moogt blijven als U U zelf noemt, ook waar het minder ontoegankelijke geesten aangaat als Alexander. Trekt Cicero U niet aan? Hij is geen man uit één stuk, maar zoo bekorend in zijn menschelijke inconsequentie. Men leest zijn leven uit zijn brieven af, maar het moet heerlijk zijn dit leven te herscheppen in een boek. En dan zijn tijdgenoten, Caesar, Brutus, Cassius, Antonius en Caelius, de losbol, de hasardeur, de geestige Caelius. Maar het lijkt werkelijk of ik U “iets opgeef”. Dat kan ik blijkbaar als leeraar niet laten.’ Op 2 juni 1919 antwoordt Couperus: ‘Over de “opgaaf” zal ik zeker eens - in een volgend jaar! - denken. Hartelijk dank er voor: ik moet ook dien tijd eens beter kennen.’ Aan de bestudering van Cicero's tijd is Couperus evenwel niet toegekomen. Eensdeels moet deze periode hem toch weinig heben aangetrokken, andersdeels had hij zich al lang voorgenomen uitsluitend van zijn journalistieke pen te gaan leven en het romanschrijven na te laten. Gelukkig heeft hij zich maar zeer ten dele aan dit voornemen gehouden: in 1920 verscheen zijn meesterwerk Iskander, de roman die in de briefwisseling met prof. Kuiper en zelfs in het bewaard gebleven manuscript Alexander en de vrouwen wordt genoemd. Maar na die tijd heeft Couperus zijn blik definitief zuid- en vooral oostwaarts gericht. In opdracht van De Haagse Post bezocht hij eerst Afrika, waar de Romeinse overblijfselen diepe indruk op hem hebben gemaakt. Toch is hij daar niet in het voetspoor van zijn leermeester Flaubert getreden, die eens Salammbô, een roman die zich afspeelt in het Carthago van Hamilcar, vader van Hannibal, heeft geconcipieerd na een reis door Noord-Afrika. Flaubert, van wie Couperus wel - in een vroeger stadium - gedeeltelijk La tentation de Saint Antoine voor het Nederlandse lezerspubliek had bewerkt en wiens Madame Bovary stellig aan de wieg heeft gestaan van Eline Vere. In de loop van de volgende jaren bezoekt Couperus, opnieuw in opdracht van De Haagse Post, Nederlands-Indië en Japan. Hij keert tenslotte doodziek terug, mag de huldiging ter ere van zijn zestigste verjaardag nog beleven en sterft een maand later. Uit de feestrede die Lodewijk van Deyssel bij de huldigingsplechtigheid van Couperus heeft gehouden, citeer ik u de passage, welke handelt over de klassieke werken: ‘Na deze drie boeken (bedoeld zijn: Eline Vere, Noodlot, en Extaze), hebt gij ons de groote, de in een kort overzicht onoverzienbare menigte kunstwerken geschonken, waarvan ik slechts noeme Antiek Tourisme, De Berg van Licht en Dionusos.Ga naar eind13 Het is wellicht in deze beide nu het laatst genoemde werken, dat de zon van uw kunstenaarsgave, die wij zoo schitterend zagen opgaan in uwe jeugd, uit den middag van uw leven ons het warmst en langdurigst heeft toegeschenen. Van de rijke levensgevoeligheid en het kleurige zien der werkelijkheid en der wereld in Eline Vere, heeft uw geest in den Berg van Licht zich verheven tot hoogere bewegingen. Het hoog gelegen geestesleven, waarvan in uw jeugdwerk Extaze stralen tot U waren doorgedrongen, dat zijt gij met die latere werken geheel binnen gegaan. De Extaze werd niet meer ontmoet als de gebeurtenis van een oogenblik, als eene schakeering van geestelijke gevoeligheid; maar werd een permanente, tot de dagelijksche constructie van uw steeds aanwezig geestesleven behoorende toestand. Daarom kondt gij in den Berg van Licht ons méésleepen in het leven van den jongen Romeinschen Keizer Heliogabalus, ons méésleepen in de heerlijkheden van dat feestleven, heuvel op heuvel af van vreugde en roem en verrukking, nu de vonk der vreugde, (...) in U als een groot, vast, nimmer tanend vuur was gegroeid; welke zelfde verrukkingskracht ons in uw Dionusos een zoo langdurig zonder verflauwing op zoo groote hoogte van toon blijvend werk bracht als tot het Nederlandsche proza in de twintigste en negentiende eeuw er geen tweede behoort.’ |
|