De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Mario Praz
| |
[pagina 17]
| |
Boni was één van de lions, één van de belangrijke figuren, die een must waren voor de buitenlanders die Rome aandeden; maar Couperus schijnt noch in de hogere noch in de lagere regionen kennissen te hebben gehad. In Florence leerde hij Quida en Eleonora Duse kennen, maar d'Annunzio schijnt hij niet ontmoet te hebben, en dat is opmerkelijk, aangezien men zich zou kunnen voorstellen dat hij als Fin-de-siècle auteur in de Italiaanse dichter geïnteresseerd was. Hij blijkt daarentegen de stijl van d'Annunzio hoogdravend te vinden, tenminste in het treurspel Phedra. Er zijn geen aanwijzingen dat hij in Rome de salon van de gravin Lovatelli bezocht of die van Giuseppe Primoli, beiden cosmopolieten. Wel ontmoette hij een Romeinse prins die hem van een ring beroofd zou hebben en in de periode 1906-1910 was hij goed bevriend met Orlando Orlandini, die een kamer had in Pension Hallier in de via Fontanella Borghese, waar ook Couperus logeerde. Het huis is opgespoord. Het is een modern gebouw dat eens eigendom was van BoncompagniGa naar eind2. Orlando Orlandini is een schuilnaam, maar men is er nog steeds niet achter van wie. Wij weten alleen dat het een knappe man was, die zakenreizen maakte naar Spanje en Smyrna. De naam van een bewoonster van een ander appartement in dat zelfde huis, ene Teresita Scelba, die genoemd wordt in de biografie van Couperus, heeft mij even doen hopen dat Cipriana Scelba, één van haar nakomelingen die tot ongeveer twee jaar terug in dat huis heeft gewoond, haar vijfentachtigjarige moeder enige inlichtingen zou weten te ontfutselen over deze mysterieuze Orlandini, maar het mocht niet zo zijn. Wij weten niet veel meer dan wat Couperus schrijft in een artikel van omstreeks 1911 voor het dagblad Het Vaderland, dat herdrukt is in Van en over alles en iedereen. Daarin ontmoet de auteur ene Jan, een Nederlandse vriend die Rome aandoet voor een bezoek aan de Tentoonstelling van 1911. Jan plaagt hem met zijn volgens hem overdreven ‘enthoesiasme’ voor Italië. Hij beklaagt Couperus om zijn pensionleven met vastgestelde eettijden: ‘Italië is zoo mooi niet! De Italianen zijn zoo mooi niet... Nou ja, Orlàndo, dat weet ik nu wel... die is mooi en we mogen geen kwaad van hem zeggen... Hij is ook een brave kerel... Ver... ja, Smyrna, beroerd... ja, zàken... zàken | |
[pagina 18]
| |
zijn altijd beroerd... Wel, dat is aardig: met zijn automobiel naar Tivoli...? Naar Ostia...? En mogen jullie niet éens de kosten betalen...? Roijale vent: Ik heb het altijd gezegd...’Ga naar eind3. Zijn vriend schildert daarna een Italië dat het tegenovergestelde is van het ‘enthoesiaste’ beeld van Couperus. De Italiaanse P.T.T. functioneert niet (toen ook al!), ‘het is een vies land, met sporen, die in de war zijn en altijd te laat aankomen; met een Expozitie, in de war, want nòg niet klaar als ik kom... Rome, met zijn nauwe Corso, waar ik me niet verròeren kan tusschen al jou “jongens van Rome”; Rome, met al die stukjes muur van vroeger, waar je zoo heerlijk mooi over schrijft... de ruïnes, de “poëzie der ruïnes”.... is lang zoo gewoonamuzant niet als Parijs of Londen.’Ga naar eind4 Het artikel eindigt met een autotochtje over een weg vol kuilen naar de Villa van Hadrianus, waar vriend Jan, die het Italiaanse landschap schraal en mager vond, ontroerd raakt bij het zien van de natuurlijke begroeiing die de bouwvallen in een tovertuin verandert. Ik moet de passage citeren om duidelijk te maken wat Couperus zo aantrekkelijk vond in Italië: ‘Voor ons strekt zich uit een lage vallei, maar als een tunnel van teeder groene en zongoude blaadjes... er zijn telkens zonneverschieten, ver, ver, maar wèg schitterende berglijnen... en er is een heel vreemde, bijna tooverheilige atmosfeer, van gezeefd licht, gouden lucht, teêr groene schemering, zacht gulden schijnsels, heldere verte's, duistere stammen dicht bij, weefsel van looveren aan netwerk van twijgen boven ons, aan onze voeten kabbelende wateren over starrelende anemonen: er zijn lichte schaduwen en schimmen van glans - waren het verijlende zonnestralen of faunen en nymfen?’Ga naar eind5 Meredith heeft precies dezelfde ervaring in een passage van The Tragic Comedians (1880) vastgelegd: ‘Haal u Italië voor de geest. Herinner u de betekenis van licht en kleur in Italië; de helderheid, de volheid van het licht, de peinzende schaduwen. Beboste bergen en kapen zien er robuust en diep uit. Zij spreken tot de geest. In hen klopt het leven. Uit die lucht, uit die zee, uit die toppen worden goden gevormd’. En ook John Addington Symonds waande zich in de oudheid bij het zien van een Italiaans landschap: ‘Klanken, geuren en kleuren vormen één akkoord, waarvan de klank zuivere en volmaakte vrede is... Deze kust (hij sprak over de Riviera ligure) zou van het eiland Epipsychidion van Shelley kunnen zijn of van de door Empedocles beschreven Gouden Tijd, toen de zachtmoedige volkeren Afrodite vereerden met wierook, dierenfiguren en gele honing, en op de altaren nog geen bloed vloeide - toen de bomen altijd bladeren en vruchten droegen, en rijke oogsten het hele jaar door hun takken versierden.’Ga naar eind6 In een andere passage van het geciteerde artikel schetst Couperus ons het tafereeltje van zijn vrouw en hem zelf op de Palatijn: ‘Mijn vrouw zette zich comfortabel op de balustrade van de Villa Farnese al daar en droomde over het Forum dat een bloementuin geleek, een toovertuin om Armida's verbrokkeld paleis beneden de blikken der droomster... Ik legde mij tusschen bloeiende iris, die paarsche, blauwe en witte scepters rondom mij omhoog stak bij de fontein, tusschen wier wateren eene zittende Venus op hare beurt zat te droomen en zo droomden wij zalig alle drie.’Ga naar eind7 Waarschijnlijk hebben Couperus en zijn echtgenote, een vrouw die naar het schijnt nogal effacée was, nogal dim, zoals de Engelsen zeggen (maar ze had toch maar Wilde's The Picture of Dorian Gray vertaald) hun mooie Romeinse dagen zo doorgebracht in de uitbundige natuur tussen de ruïnes en niet in gelegenheden waar de bourgeoisie en de intellectuelen elkaar ontmoetten. Toch moet hij daar wel eens geweest zijn, want in zijn roman Langs Lijnen van Geleidelijkheid (1900) heeft hij het over gasten van een Romeins pension, waar een Jezuïet de Engelsen probeert te bekeren: een heel ander Romeins milieu dan de sociale kringen, waarover Zola in Rome schrijft. Couperus kende en waardeerde ook Zola. Hij had eveneens Walter Pater gelezen, The Marble Faun van Hawthorne en The Walks through Rome van Hare. Ook kende hij Corydon van Gide, blijkbaar in één van de niet in de handel gebrachte uitgaven (1911 of 1920), want de complete en definitieve uitgave verschijnt pas in 1924, een jaar na de dood van de Nederlandse schrijver. Couperus was persoonlijk geïnteresseerd in het probleem van de homosexualiteit dat in dat boek van Gide behandeld en aanvaard wordt met een beroep op de ‘liefde volgens Griekse beginselen’. Misschien kende hij ook de studies die John Addington Symonds, gedeeltelijk in samenwerking met Havelock Ellis, aan het thema van de ‘Griekse liefde’ wijdde. De uitdrukking ‘al jou Romeinse jongens’ die Couperus in het eerder geciteerde stuk zijn vriend Jan in de mond heeft gelegd, wijst duidelijk op die ‘jongens van plezier’ die pas in onze tijd door Pier Paolo Pasolini voor het literaire voetlicht werden gebracht. En als Couperus die belangstelling had, is het begrijpelijk dat hij in Caffè Aragno (waar hij wel geregeld kwam) niet het gezelschap zocht van intellectuelen maar liever een paar jongens meenam naar de bioscoop en goede maatjes was met een aapjeskoetsier, die, zo hij niet het uiterlijk had van Antinoös, er wel min of meer zal hebben uitgezien als Alfred Agostinelli, de beroemde chauffeur van Proust. In het geciteerde stuk neemt vriend Jan Couperus in de maling, omdat hij zo graag ‘ruïnepoëzie’ schrijft, weigert met hem de Tentoonstelling te bezoeken en hem daarentegen uitnodigt mee naar buiten te gaan om van de natuur en de zon te genieten. Alvorens nu over het Rome ten tijde van Couperus te spreken is het goed te herhalen wat ik al eerder heb aangestipt. Het is niet duidelijk in hoeverre het | |
[pagina 19]
| |
Nederlandse paar in de levende stad geïnteresseerd was. Het staat daarentegen vast dat Rome voor hen dat landelijke Latium was, waar je, hoe ongelooflijk het ook klinkt, in sommige delen nog de eeuwigheid proeft, een wereld uit de oertijd die een om zo te zeggen ‘sacraal’ gevoel opwekt. Symonds heeft het zo geformuleerd: ‘Waarom laat de schoonheid van Italië de geest niet onberoerd zoals met een Alpenlandschap het geval is? Waarom verlangen wij hier dat een spontaan gevoel uit de lucht, de aarde of tussen de mensen opbloeit (spontaan in de wetenschappelijke zin van het woord d.w.z. niet door oorzaken van buitenaf, maar vanzelf optredend) en ons begroet? Wellicht is dit gevoel van een gemis, dat door de schoonheid van het Zuiden wordt opgeroepen, niets anders dan het antieke verlangen om mythen te creëren. Maar in ons leven vol onzekerheden neemt het de vorm aan van de hang naar een steeds ongrijpbare, steeds nieuwe, niet beleefde, irreële en niet te bevredigen emotie.’Ga naar eind8 De buitenlanders schijnen deze ‘sacrale’ kant van Latium eerder ontdekt te hebben dan de Italianen. Het heroïsche landschap dat herinnert aan de mythische tijd, toen mensen en goden in één gemeenschap leefden, was niet zozeer te vinden tussen de oude resten van Rome of op schilderachtige plekjes zoals de watervallen van Tivoli, maar juist in de Campagna, in de eenvoud en de zuiverheid van de Romeinse Campagna, het land met de grote, scherpe maar nooit harde lijnen, dat het best beschreven kan worden met de woorden uit de beroemde brief van Chateaubriand uit 1804 aan Fontanes: ‘Niets valt in schoonheid te vergelijken met de lijnen van de Romeinse horizon, met de zachte glooiing van de vlaktes, met de lieflijke, wijkende contouren van de bergen die die horizon afsluiten.’ (Mag ik u eraan herinneren dat Couperus in het eerder geciteerde verhaal hetzelfde bijvoeglijk naamwoord gebruikt, nl. ‘wijkende berglijnen’.) ‘Vaak nemen de valleien in de Campagna de vorm aan van een arena, een circus of een hippodroom en zijn terrassen in de hellingen uitgehouwen, alsof de krachtige hand van de Romeinen dit hele land heeft omgewoeld. Een bijzonder soort in de verte hangende nevel maakt de voorwerpen rond en verbergt het eventueel harde en ruwe aan hun vorm. De schaduwen zijn nooit zwaar en zwart. Zelfs op de donkerste rotsformatie en door het donkerste loof valt altijd wel een beetje licht. Hemel, aarde en water worden door een uitzonderlijk harmonieuze kleur verbonden: alle oppervlakten vloeien in elkaar over, doordat de kleuren zo ongemerkt in elkaar overgaan dat het begin- en het eindpunt van een kleurennuance niet kan worden vastgesteld. U hebt vast de landschappen van Claude Lorrain bewonderd om dat licht dat onwerkelijk en mooier lijkt dan in de natuur. Dàt is nu het Romeinse licht!’Ga naar eind9 Het is niet moeilijk om ons Couperus tegen zo'n achtergrond voor te stellen, liggend bij een brok sarcofaag of eenkapiteel zoals Wolfgang Goethe op het beroemde schilderij van Tischbein. Maar als wij hem in de stad Rome willen plaatsen, in het Rome van zijn tijd, dan staat hij niet meer op de voorgrond, maar weggedrukt in een hoekje, als was hij een lilliputter, zoals in de oudheid een vrome opdrachtgever bij de ‘sacras conversationes’. Laat ik nu het Rome beschrijven, waar hij enkele jaren woonde, en mij van tijd tot tijd afvragen of hij misschien in het een of andere aspect, in deze of die gebeurtenis belang stelde. Er viel zeker nog veel te genieten in de stad, al bood zij niet die aanblik, die Diego Angeli beschrijft in Rome sentimentale, een boek dat in 1901 verscheen: ‘Waren haar musea, haar villa's, haar campagna, haar verlaten wijken en godsdiendienstige centra, haar straten, haar kloosters, haar tuinen en haar grote gebouwen niet even zovele tempels der liefde, die aan hun altaar de uitverkorene verwachtten... Ah, de stad van stilte en gemijmer!’ Ook al nemen wij dit beeld (dat de invloed van Piacere van d'Annunzio vertoont) niet helemaal au serieux, het blijft een feit dat er inderdaad vóór de Eerste Wereldoorlog, evenals in de slapende provinciesteden, nog verlaten buurten waren die, zoals Gregorovius schrijft, nog bedekt waren met het stof der eeuwen en waar nog de droefgeestige bekoring van de Middeleeuwen hing. Buurten waar | |
[pagina 20]
| |
half door nauwe steegjes (die later moesten wijken voor de via dei Fori Imperiali) aan het oog onttrokken ruïnes, zoals de tempel van Mars Ultor en de porticus van het Forum van Nerva, herinnerden aan de legendarische tijden van de Mirabilia Urbis Romae. Oud en modern stonden broederlijk dooreen, een door de tijd gemaakt mozaïek, een pen-gat-verbinding die natuurlijk aandeed, maar later door het blootleggen en opkalefateren van de oude monumenten verbroken en kapotgemaakt is. De nu grauwe omgeving van de Monte Giordano, via dei Cappellari, via del Pellegrino, via di Montoro, piazza Montevecchio en bepaalde op de piazza degli Zingari uitkomende steegjes vertonen evenwel nog het beeld van het Rome, dat Coventry Patmore in 1864 betitelde als ‘de armoedigste grote stad die ik ken’. Trouwens ook de Celius en de Aventijn waren nog ongerept. Achter het Colosseum liep een stoffige en verlaten weg naar de Thermen van Caracalla. Het uitzicht van Porta Metronia op de San Giovanni in Laterano en op de Santa Croce in Gerusalemme werd niet door stedebouw belemmerd. Van Porta San Giovanni zag je de Albaanse Bergen afdalen naar een sikkelvormige horizon, die deed denken aan de baai van Napels. Buiten Porta San Giovanni waren de huizen dun gezaaid. Er stonden nog kleine villa's. In één daarvan woonde Emilio Cecchi, die er zeker niet gebleven was, als de wijk er had uitgezien zoals nu. Vanaf de Monte Mario vertoonde de stad nog haar oude contourlijn, hoewel de huizen van Prati al tot de voet van de berg waren opgerukt. In een roman van Vladimir Nabokov lezen wij over de weemoedige aanblik van een verrukkelijk meisjeslichaam, dat de tijd levend ‘bedolven heeft onder vulgair vrouwevlees’. Welnu, Rome heeft tot en met onze jeugd een bevallig en aanbiddelijk lichaam behouden, maar nu onderscheidt u met moeite vanaf de Monte Mario, tussen een zee van moderne huizen die overal ter wereld hadden kunnen staan, in het zuidoosten een eilandje gelijk een grijs hartje: de ziel of liever het zieltje van het verdwenen Rome. Trouwens de schrijvers van eind vorige eeuw betreurden al het verdwijnen van het door de buitenlanders aanbeden Rome. Al in 1892 beweerde Hare, die zoals gezegd door Couperus werd gelezen: ‘tweeëntwintig jaren Sardijns bewind hebben meer verwoestingen in Rome aangericht dan alle invallen van de Goten en de Vandalen’. Niettemin was de via Appia nog steeds een verbinding tussen de wereld en de Elyseïsche velden. Bij Casale Rotondo aangekomen | |
[pagina 21]
| |
had je de indruk ver van de stad en je eigen tijd te zijn. Op de top van de Palatijn, die door Giacomo Boni al afgegraven en netjes opgeruimd was, troonde de op een bizar hoedje gelijkende Villa Mills, die misschien net als een hoedje op een naakte Venus van Cranach misplaatst aandeed. Langzamerhand verdwenen zij, maar er waren nog sporen over van het pauselijk Rome zoals dat er aan het begin van de negentiende eeuw had uitgezien: een tot landgoed vervallen godenverblijf, een grotendeels tot moestuin geworden tuin, maar op zo'n manier dat de verwaarlozing en verwildering de oude pracht versluierden of wel lieten doorschemeren en oorzaak waren van een bekoorlijkheid, waarover de buitenlanders, die haar het eerst zagen, talloze malen gesproken en geschreven hebben. Misschien heeft Walter Pater dat wel het beste gedaan in zijn beschrijving van de villa van Marius de Epicurist, die sterk de geest ademt van het late Imperium Romanum. Dit beschaafde en tegelijk vulgaire aspect, deze diep menselijke synthese, kan alleen door een haastig en oppervlakkig oordeel als ‘schilderachtig’ gekarakteriseerd worden. Het valt echter te vergelijken met de Japanse waardering voor zilverwerk, dat door de tijd en de aanraking van mensenhanden getekend is. Dit aspect is in de jaren na 1870 en vooral in de laatste vijftig jaar bijna geheel verloren gegaan. In plaats van de langzaam gegroeide harmonie tussen totaal verschillende dingen zijn er twee uiteenlopende werelden gekomen, die nooit één geheel kunnen worden: een show van her en der neergekwakte rustieke meubelen in de meest luxueuze antiekwinkel ter wereld. Aan de andere kant zou dat unieke evenwicht tussen geheel verschillende dingen, dat het pauselijk Rome te zien gaf, alleen in uitzonderlijke omstandigheden behouden kunnen worden en met het vooropgezette plan om van de stad een soort Indianen reservaat te maken. In onze eeuw had immers geen enkel beschaafd land bepaalde elementen daarvan, zoals b.v. de malaria, kunnen laten voortbestaan. De bewering van de Belgische econoom E. de Laveleye klinkt als een romantische paradox: ‘De verlaten streek rondom de Heilige Stad past volledig bij haar karakter. Als de malaria verdwijnt, zal Rome geen majestueuze eenzame velden meer hebben, die het omringen en omknellen, eenzame velden die zo bevorderlijk zijn voor het zingen van de ziel en voor ernstige en verheven gedachten: Felix malaria...’. Vóór hem had Wilhelm von Humboldt in 1808 aan Goethe geschreven: ‘Twee even afschuwelijke dingen zijn te vrezen: dat men de Romeinse Campagna wil ontginnen en dat men van Rome een gedisciplineerde stad wil maken... Alleen als er in Rome een zo goddelijke anarchie en rond Rome een zo paradijselijke eenzaamheid heerst, is er plaats voor schimmen. Eén schim is meer waard dan al deze moderne mensen’. Toch was de aanwezigheid van de dood in een fascinerend landschap niet alleen een gemeenplaats van de Romantiek, als een Baudelaire en een Flaubert zich erdoor lieten inspireren. Zelfs op het doek van een middelmatig schilder, op de Malaria van Ernest Hébert, het pronkstuk van de Salon van 1860, treffen wij dat plechtige en trieste, dat verhevene en afschuwelijke aan, dat toen als de hoogste schoonheid gold. Afgezien van dit fundamentele element in de bekoorlijkheid van Rome, dat ook impliciet aanwezig was in de minder spectaculaire varianten, in de elegische zoetheid van de grote, verlaten en half verwilderde tuinen, Villa Ludovisi, Villa Negroni en Villa Corsini (van deze laatste tuin is nog een stuk over, een achttiende eeuws paradijsje), waren er talloze contrasten die samen de levende, kleurige oppervlakte van 's lands metropool vormden. Dat soort contrasten stootte in eerste instantie vele mensen af, maar ging later deel uitmaken van hun leven en schiep dan de meest hechte liefdesband met Rome. In de tijd van Couperus trokken tijdens de rusturen nog kuddes schapen door de stad, die van de ene naar de andere kant van de Ager gingen, brachten de geiten elke dag hun melk naar huis en werd de stad overdag doorkruist door groepen seminaristen, die op weg waren naar de Pauselijke Universiteit op Piazza della Pilotta. Zij waren gekleed in dikke, fel gekleurde tunieken, wit met rode en turkooizen kruisen op de borst of violette en rode kruisen zoals de Duitsers die tekenden op hun prentbriefkaarten naar huis. Als je aan het raam van één van de hotels rond het Pantheon ging staan, kon je door mannen of lastdieren getrokken karren en karretjes zien, en ook die karakteristieke wagens met gekleurde kap, beladen met vaatjes wijn uit de Castelli. Bij de trappen op de Piazza d'Espagna kon je schilders vrouwen uit de Ciociara, in kledij uit de tijd van de struikrovers, zien ronselen om model te staan. Op de via Giulia waren processies van pijdragers te zien, die net als in de tijd van Thomas (Un an à Rome) het laatste oliesel gingen brengen, en in de steegjes in het centrum zag je rijen nonnen en kostschooljongens in het uniform van een garibaldino of een bersagliereGa naar eind10. Het beroemde Romeinse feest, het Carnaval, was al van de Corso verdwenen en in diverse openbare bals versnipperd. In 1885 werd ‘in het belang van het volk en van de beschaving’ de intocht der barbaren definitief verboden. Pogingen van de Kunstenaarskring om het Carnaval te doen herleven, hadden geen succes. In 1890 had de laatste gekostumeerde rijtoer van de kunstenaars naar Cervara plaats. Men had zich laten inspireren door de literaire mode van die tijd, waarvoor de Cronaca bizantina propaganda maakte. De deelnemers stelden mensen voor als Justinianus en Theodora. Er drongen trouwens ook Parijse modegrillen in Rome door: de Salon Margherita, het in oktober 1901 vernieuwde café chantant, was een nabootsing van de Ville Lumière; in januari 1902 werd daar la belle Otéro gebracht. De wijk Ludovisi was een middelmatige imitatie van de villawijken in de hoofdsteden boven de Alpen (zo beschouwde | |
[pagina 22]
| |
tussen 1906 en mei 1907 James Joyce haar tenminste) en de wijk van Macao, die ten tijde van Umberto I een soort Parc Monceau was geweest, bleef maar twintig jaar in trek. Door de immigratie van ‘noorderlingen’, de buzzuri, en ‘zuiderlingen’, de terroni, werd de volksaard anders. Een vergelijking tussen de sonnetten van Belli (begin 19de eeuw) en die van Pascarella (eind 19de eeuw) geeft een grondige verandering te zien. Het Rome van Belli vertoonde dezelfde kenmerken als zijn gedichten: een mengeling van grofheid, onbeschaafdheid en grootsheid, een van oorsprong adellijke maar verbasterde taal. De Romeinse verzen van Belli weerspiegelen de gewoontes van een grof en agressief volk dat ruwe vermaken, zoals het stierengevecht en de intocht der barbaren, heeft voortgebracht en waaruit het slagersgilde is voortgekomen, de enige homogene groep in het huidige Rome en bijna de enige groep met specifieke lichaamskenmerken, omdat zij behalve door belangen ook door verwantschap verbonden wordt: deze agressievelingen vormden het gedweeë en apatische gevolg van de grijze, in het wit geklede dichter, die behalve van deftigheid ook blijk gaf van een zo goedige en eenvoudige vriendelijkheid, dat die alleen maar weergegeven kan worden door het epitheton voor de 19de eeuwse burger: Biedermeier. Maar toen Cesare Pascarella op 8 juni 1911 (het jaar, waarin herdacht werd dat vijftig jaar geleden het Koninkrijk Italië werd uitgeroepen) in het Teatro Argentina de Romeinse sonnetten uit Storia nostra voordroeg, waren de Romeinen, die de dichter als een triomfator toejuichten, heel anders geaard dan die uit het begin van de 19e eeuw. Zij huilden, toen zij de verzen aanhoorden over het beleg van Rome in 1849 en de terugtocht van Garibaldi. Langzamerhand ontstond er een sfeer van sentimenteel nationalisme, die versterkt werd door de militaire verliezen in Abessinië en een reactie was op het ontwaken van de arbeiders; hetgeen zich manifesteerde in een eindeloze reeks stakingen en de groei van het socialisme. De mislukte Russische revolutie van 1905 had een grote golf van sympathie gewekt bij de arbeiders en een van angst bij de bourgeoisie, die toen (b.v. in 1904 te Milaan en in 1908 te Bologna) reageerde met prefascistische methodes. Het ‘rode gevaar’ was in de plaats gekomen van het zwarte van de kerkelijke inmenging, die dreigde toen Rome pas hoofdstad was. Op een hymne van Mameli waren deze coupletjes gemaakt, waarvan nu niemand zich kan voorstellen dat ze echt geschreven zijn: Een goddelijke sekte
dook op uit de hel.
Tegen het Eeuwige
gaat zij tekeer.
Ga weg uit Italië,
weg van ons, socialist,
want alleen al jouw aanblik
schenkt walging en afschuw.
Nooit bedreigde Italië,
het edele land der bloemen,
een zo vijandige sekte
om onrust te zaaien.
Interesseerde de goede Couperus zich voor deze sociale onrust, voor de schietpartijen van de politie die gewonden maakten onder de proletariërs, voor de boetepreken van de socialistische dandy Enrico Ferreri, voor de artikelen van de heel wat serieuzere Filippo Turati en de patriottische retoriek van Corradini? Had hij wel eens gehoord van de volksdichteres Ada Negri en van De Vierde Stand, een door Polizza da Volpedo in 1901 geschilderd doek dat het volk op mars voorstelt? Kwamen de door de nationalisten als leuze genomen versregels uit de Nave van d'Annunzio hem ter ore? ‘Maak van alle oceanen Mare Nostro’; ‘Bewapen de voorsteven en zet koers naar de wereld.’ Alles wijst erop dat voor hem Italië, dit zo gekwelde Italië dat zuchtte onder rampen, crises in de bank- en de bouwwereld, onder door stakende boeren teweeggebrachte verwoestingen, aardbevingen en onbekwaamheid van de regerende klasse, die toch een competent zeeman als Giovanni Giolitti telde - alles wijst erop dat voor Couperus Italië ‘het edele land der bloemen’ is gebleven. Stelde hij belang in de artistieke stromingen die ten tijde van de Voce en het futurisme opkwamen?Ga naar eind11 Trof hem het contrast tussen de naïeve, progressieve dromen in het Ballo Excelsior, dat vanaf 1881 in de operagebouwen gebracht werd, tussen het enthousiasme, waarmee men monumenten voor beroemde Italianen uit het verre en recente verleden oprichtte en dat culmineerde in het monument voor Victor Emanuel II, én het Italiaanse onvermogen om een werkelijk sterk en evenwichtig land op te bouwen? Die door Sacconi ontworpen kolos verscheurde het hart van het oude Rome en verhief zich als een besmettelijke en door zijn witheid (men heeft het wel het wit van een kerkhof genoemd) enigszins onheilspellende waarschuwing - onheilspellend als het wit van de walvis van Melville, dat wit ‘dat alles wat de mens het meest beangstigt stukken erger maakt’. Volgens Melville maakt het wit ons bang, omdat het met zijn contourloosheid de meedogenloze leegte en de onmetelijkheid van het universum verbergt en ons dwingt aan het niets te denken: ‘Terwijl wij over dit alles nadenken, staat het verlamde universum voor ons als een lepralijder; en zoals die kloeke reizigers uit Lapland, die weigeren een gekleurde bril te dragen, zó kijkt de ongelovige stakker (tot de verblinding erop volgt) naar de monumentale witte zweetdoek die hem elk uitzicht ontneemt. En van dit alles was de witte walvis het | |
[pagina 23]
| |
Een reconstructie van het Forum Romanum uit de collectie van Couperus
symbool.’ Emilio Cecchi noemde het monument voor Victor Emanuel ‘een tot suikertaart geworden Parthenon’, een ‘brok steen, bedolven onder een weke, kleverige, witachtige, druipende, tegen de zijkanten geplakte smurrie’. Toen het gedenkteken in aanbouw was schreef een ander dat dat monument ‘voor de trage stad de verplichting inhield om in de toekomst tot grote dingen te komen’. Zag de symbolist Couperus in het monument een symbool dat te maken had met de plek, waarop het verrezen was? Ergerde hem de pretentieuze lelijkheid van het gebouw (zoals zij altijd iedereen met smaak geërgerd heeft) naast de eerbiedwaardige ruïnes van het oude Rome? Waarschijnlijk wel, maar het zou mij ook niet verwonderen, als hij er het symbool van het noodlot in had gezien. Zoals het verkwisten van staatsgelden aan die herdenking van 1911 symbolisch was voor een slecht bestuur (in de tijd daarna is het niet beter geworden), zo was die bleke schim van de roem een slechte gids voor de Italianen; hetgeen hun duur is komen te staan, aangezien zij de wanverhouding tussen ambities en realiteit niet zagen. Het monument voor Victor Emanuel betekende de gewelddadige entree van de grote open ruimte in een stad, die in de loop der eeuwen juist niet tot een stad met grote, open ruimtes en eindeloze vergezichten, tot een concurrente van Parijs en Petersburg was uitgegroeid. Misschien zou die witte wand op de achtergrond van de Nevski-Prospekt of aan het einde van de avenue des Champs-Elysées wel op zijn plaats geweest zijn, maar aan het einde van die nauwe loopgraaf, genaamd Corso, is het een dwaas gezicht. De stedebouwkundigen van het Derde Rome waren een verkeerde weg ingeslagen; zij deden hun best om dat Rome te vernietigen, waarvan Letarouilly kort voor 1850 als een van de laatsten een boeiende beschrijving gaf in zijn overzicht van de Romeinse gebouwen. Aan het begin van onze eeuw leek Italië nog op een arme familie, die na een edele doch lange en uitputtende twist in het bezit was gekomen van het voorvaderlijk huis. In de haast om op gelijke voet te komen met de belangrijke landen wilde het in Rome wedijveren met de moderne pracht van de andere hoofdsteden, villawijken bouwen zoals Parijs, Londen en Wenen, tentoonstellingen houden, vorsten ontvangen en de metropool van een koloniaal imperium worden. Zijn moderne geschiedenis was werkelijk een tragikomedie: drong dat tot Couperus door? Het valt te betreuren dat hij met zijn gave om het lief en leed van de bourgeoisie te begrijpen, zijn blik richtte op die oude lichtekooi van een Heliogabalus. |
|