De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Frédéric Bastet
| |
[pagina 3]
| |
ser, avant de juger, avant d'aimer ou de haïr, de louer ou de blamer, avant de sentir quoi que ce soit, donc certainement avant d'écrire’. Deze woorden bevatten vermoedelijk veel waars, en gelden voor Couperus wel bij uitstek. Men zou echter - en dat is veel belangrijker - verder moeten gaan en tevens dienen te onderzoeken wat de inversie voor een auteur betekend heeft ten aanzien van zijn sociale aanpassingsproblemen. Van Tricht heeft in dit opzicht in 1960 baanbrekend werk verricht waar het Couperus betreft, maar hij schoot tekort in zoverre als hij de schrijver teveel isoleerde van diens voorlopers en tijdgenoten. Couperus is in zijn boek tezeer een ‘geval’ geworden. Onlangs heeft Marc Galle een studie gepubliceerd over de functie van het noodlot in het werk van CouperusGa naar eind8. Dit boek zoekt het minder in de biografie, maar plaatst in hoofdzaak het schrijverschap centraal. In zijn inleiding heeft Galle de auteur uitstekend benaderd als exponent van zijn tijd. Een enkel motief daaruit zouden wij hier nog wat nader kunnen belichten. Wij kunnen daarbij uitgaan van de breuklijn in zijn ontwikkeling waar van Tricht al op heeft gewezenGa naar eind9. In 1902 is Couperus' vader gestorven, in hetzelfde jaar voltooit hij De Boeken der Kleine Zielen. Antieke motieven komen bij hem al eerder voorGa naar eind10, maar dan toch nog niet meer dan bij een ander. Men krijgt de indruk, dat de wereld van de oudheid waar hij van dit ogenblik af zo graag in vertoeft, voor hem betrekkelijk plotseling synoniem werd met vrijheid, bevrijding, levensvreugde: de enige wereld waarin hij eindelijk zichzelf kon zijn, in de verbeelding. In 1902 ontstonden De Zonen der Zon en Jahve, in 1903 gevolgd door het uitbundige Dionyzos, in 1905 door de dan voltooide De Berg van Licht. Van Tricht heeft de mentaliteitsverandering waar deze boeken van getuigen geanalyseerd. Waar het hier om gaat, blijkt duidelijk uit de 12 inleidende sonnetten van Dionyzos: de schrijver zet het ‘noordewee’, de grauwe kleine zielen, het hele droevige Haagse verleden van zich af en zoekt een roes in genot, vreugde en antieke schoonheid. Een opmerkelijk feit is het nu tegelijkertijd op openhartige wijze doorzetten van wat wij gemakshalve motieven van androgyne aard zullen noemen. Dergelijke motieven vinden wij al, maar dan verhuld, in Eline Vere, in Noodlot en in ExtazeGa naar eind11. Het is algemeenDe twaalfjarige Couperus en zijn latere vrouw op een kinderbal in het voormalige Batavia. ‘Wij zijn neef en nicht en hebben elkaar als kinderen gekend: wij hebben met elkaar gespeeld, wij hebben met elkaar gedanst op kinderbals: wij bezitten nog onze kinderportretten: zij, in een marquise-toiletje, een marquisetje van acht jaar, gepoeierd, met een moesje; ik, als een page en ik herinner me nog het pakje dat mijn zusters voor mij hadden gemaakt: zwart fluweel met gele satijnen crevé's en ik was trots op die eerste travestie’. (Couperus in ‘Kinder-souvenirs’, een feuilleton in Het Vaderland van 15 oktober 1910)
| |
[pagina 4]
| |
bekend waarom zij Couperus bezighielden. Van Tricht heeft overtuigend aangetoond, dat Duitse publicaties rond de eeuwwisseling bevrijdend op Couperus' persoonlijke problemen hebben gewerktGa naar eind12. In de briefwisseling met zijn uitgever L.J. Veen treffen wij o.m. in 1905 het verzoek aan, een presentexemplaar van De Berg van Licht te zenden aan Drs. L.S.A.M. von Römer te AmsterdamGa naar eind13. Niet alleen kent Couperus diens opstel Die androgynische Idee, maar ook onderhoudt hij blijkbaar persoonlijke contacten met hem. In het algemeen laat Couperus slechts presentexemplaren zenden aan naaste verwanten of mensen waar hij zeer op gesteld is. En dat zijn er bij elkaar doorgaans maar een stuk of vier. Zijn schoonmoeder krijgt altijd een exemplaar, zij verwacht dat min of meer... maar niet van De Berg van Licht! Aan zijn uitgever schrijft hij althans duidelijk: ‘Neen, niet aan mijn schoonmoeder, Mevr. Baud, vóór ik weet of dit boek welkom is. Je begrijpt, ik zend dit boek alleen aan personen, van wie ik zeker weet, dat ze er belang in stellen, en niet te schichtig zijn’Ga naar eind14. Zijn uitgever ontvangt twee maanden later een brief waaruit blijkt wat er aan de hand is en waaruit ook blijkt, dat Couperus het boek zelf niet als een historische, maar als een psychologische roman beschouwde: ‘Zend mij s.v.p. zoo veel mogelijk kritieken en uitscheldpartijen. Zijn ze interessant, dan schrijf ik er na een brochure, als studie hoe een roman over homosexualiteit in Holland ontvangen wordt. Geen antikritieken, maar een placide brochure! Hier in Frankrijk is het motief een motief als een ander, maar bij ons is het natuurlijk verboden waar...’Ga naar eind15. In april 1906 laat ook zijn schoonmoeder zich een presentexemplaar zendenGa naar eind16. Dat is dus het ogenblik, waarop Couperus wie weet hoe lang gewacht heeft. Dionyzos is nog met literair af te doen, De Berg van Licht daarentegen onthult de voorkeuren van de auteur op niets en niemand ontziende wijze. Hij heeft het zich daarbij niet gemakkelijk gemaakt. Om het onderwerp te kunnen behandelen, moest hij terdege thuis zijn in de literaire en de archeologische bronnen. Van die taak heeft hij zich in deze eerste historische roman met Dionyzisch plezier gekweten. In Frankrijk een motief als een ander... Was dat waar? Om dit te kunnen beoordelen moeten wij ons afvragen waar Couperus op doelt. Reeds in 1834 komt Heliogabalus bij Théophile Gautier in positieve zin voorGa naar eind17. In Mademoiselle de Maupin wordt hij verheerlijkt samen met Tiberius, Caligula en Nero, ‘grands Romains de l'empire, ô vous que l'on a si mal compris’ - ‘j'ai souhaité être femme pour connaître de nouvelles voluptés’ - zijn zinsneden die Couperus zijn boek wel als motto had kunnen meegeven, evenals ‘nos tristesses de n'avoir pas été contemporain de Sardanapale, de Teglath Phalazar, de Cléopâtre, reine de l'Egypte, ou seulement d'Héliogabale, empereur de Rome et prêtre du Soleil’Ga naar eind18. Waarbij wij ons herinneren, dat Cleopatra en Sardanapalus reeds in Couperus' eerste verzen voorkomen, en Cleopatra alleen nogmaals in Eline VereGa naar eind19. Flaubert neemt deze motieven over en verheerlijkt het decadente Rome vele malenGa naar eind20: ‘cette belle reine se roulant dans l'orgie, salissant ses nobles vêtements du vin de la débauche, plus fière de ses vices qu'elle ne l'était de ses vertus’. Hij is van mening in die tijden al eens voorbestaan te hebben, een romantische opvatting die wij ook herhaaldelijk uit Couperus' mond horen. Alexander VI Borgia is naast de decadente keizers een dwerg, vindt FlaubertGa naar eind21, en wij herinneren ons Couperus' belangstelling voor de Borgia's. Heliogabalus mèt Alexander VI komen vervolgens voor bij Jean Lorrain in Les NoronsoffGa naar eind22. In de roman Ariadne, uit 1877, van de door Couperus in zijn jeugd hogelijk bewonderde schrijfster Ouida, roept de beeldhouwer Maryx uit: ‘The most beautiful man the world ever saw was Heliogabalus’Ga naar eind23. Stefan George behandelt het thema in 1892 in zijn Algabal. In de schilderkunst kunnen wij hier nog aan toevoegen Alma Tadema's ‘The Roses of Heliogabalus’ uit 1888, een schilderij waarvoor deze meester vier maanden lang wekelijks verse rozen van de Rivièra liet komen, om er zes beeldschone wezens letterlijk in te laten zwemmenGa naar eind24. Is het toeval, dat Gautier, Flaubert, Ouida en Lorrain naar wij weten lievelingsschrijvers van Couperus waren, en dat deze bovendien in 1898 te Londen Alma Tadema opzocht?Ga naar eind25, die hij overigens niet zo ‘refined’ vond als hij verwacht had. Misschien zou Couperus anders over hem geoordeeld hebben, had Tadema niet een vrouw en een dochter gehad... maar misschien ook is deze opmerking aan de malicieuze kant! - In 1888 verscheen Lombards L'Agonie, de roman | |
[pagina 5]
| |
over Heliogabalus die Couperus direct schijnt te hebben geïnspireerdGa naar eind26. In 1903 publiceerden Duviquet en Remy de Gourmont in één bandje in het Frans alle antieke bronnen over de keizerGa naar eind27. En, men weet het, in 1904 toog Couperus zelf aan het werk. Al werkende gaat hij de keizer Helegabalus noemen, vermoedelijk in navolging van von RömerGa naar eind28. Een motief als een ander dus. Inderdaad, Couperus knoopt duidelijk bewust aan bij de Franse decadenten, die zich blijkens hun tijdschrift ‘Le Décadent’ (1886-1889) zelf zo betiteld wensten te zien. Aan deze groep heeft Mario Praz in zijn The Romantic Agony vele inspirerende bladzijden gewijd, recent gevolgd door Philippe Jullian in zijn aan Praz opgedragen Esthètes et magiciensGa naar eind29. Het is bijna verbijsterend hoe goed Couperus - van wie Jullian nooit gehoord lijkt te hebben - in de door deze geschilderde contekst past, en nu laten wij even de androgyne themata terzijde. Motieven als de door Gustave Moreau populair gemaakte Chimaera, of de Eenhoorns uit 1885Ga naar eind30, lopen onmiddellijk vooruit op de sprookjes Psyche en Fidessa. Van de steden is Brugge - Bruges la Morte - beroemd geworden door Georges RodenbachGa naar eind31. Couperus wil er op zijn huwelijksreis in een vervallen paleis trekken, wat Elisabeth weet te verhinderenGa naar eind32. Florence is bij Jean Lorrain van wat hij noemt een ‘dodelijke charme’Ga naar eind33. Fransen en Engelsen reizen er in drommen naartoe, Couperus woont er in het Palazzo Niccolini. Het stervende VenetiëGa naar eind34 wordt de achtergrond van fin de siècle gebeurtenissen bij D'Annunzio, Proust en zelfs nog Thomas Mann, en Couperus zal de stad bij herhaling met voorliefde bezoeken. Als een schaduw glijdt over dit alles de spookachtige schim van Ludwig II van Beyeren, door Verlaine ‘de enige ware vorst van deze eeuw’ genoemd, door Maurice Barrès als een pure idealist beschouwdGa naar eind35, en die bij Couperus als een fantoom door Majesteit en Wereldvrede heen lijkt te spoken. Steeds terugkerende thema's als de Mona Lisa, Pierrot, Satan, Venus en de SfinxGa naar eind36 zijn alle ook door Couperus gevarieerd. In zijn Les derniers jours de Babylone geeft Rochegrosse een schilderijGa naar eind37, dat Couperus zonder twijfel ‘eene immense orgie’ genoemd zou hebben, met tientallen naakte odalisken, mannen, vrouwen en wat dies meer zij in wulpse houdingen, temidden van wierookpotten, palmen, uitgespannen vela, ingespannen paarden en overspannen vorsten - kortom, een pandemonium van de meest verrukkelijke wansmaak. Het lijkt evenveel op de oudheid als De Berg van Licht. Geen wonder dat wij in de letteren van die tijd struikelen over de Hermafrodieten, en tussen Lesbos en Sodom heen en weer geslingerd worden als tussen Skylla en Charibdis. ‘Ere zij Sodom!’, roept Flaubert uit, in La Tentation de Saint AntoineGa naar eind38. In 1894G. Rochegrosse Les derniers jours de Babylone
| |
[pagina 6]
| |
schrijft Couperus aan zijn uitgeverGa naar eind39: ‘Ik vergat U dit te zeggen verleden keer: ik ben, bezigheidshalve, begonnen aan een vertaling van la Tentation de St. Antoine, van Flaubert. Ik weet niet, of ik ze afmaak, hoewel ik er veel plezier in heb’. - Men kan niet anders dan vaststellen, dat Couperus de decadente mode met overtuiging heeft gevolgd. Zeer zeker heeft hij het androgyne element in zichzelf niet bestreden. Sterker, hij heeft het doelbewust gecultiveerd, gelijk ook Hugo Aylva in Metamorfoze er zich languissant aan overgeeftGa naar eind40. Wij weten het, Couperus heeft het in Den Haag niet lang meer uitgehouden. Hij zocht en vond zichzelf in het buitenland, waar hij vrij was en bovendien niet de financiële nadelen van een huishouding had te bekampen. Steeds meer voelde hij zich thuis in zijn tweede vaderland, en dat was niet zozeer Frankrijk of Italië, het was in groeiende mate het geestelijk terrein van Renaissance en oudheid. Ik geloof te kunnen verklaren waarom hij geen renaissance-romans heeft geschreven, wat gezien zijn twee eerste novellen eigenlijk vreemd lijkt. Zijn belangstelling voor de oudheid raakte namelijk steeds meer met zijn gevoelsleven verweven. De antieke wereld interesseerde hem niet in de eerste plaats literair-historisch of archeologisch, maar vóór alles psychologisch: hij ervoer de oudheid als een periode waarin het androgyne element naar zijn mening sociaal beter geïntegreerd was. In het tijdvak van de renaissance was dat nauwelijks het geval. De heidense wereld zag hij als de enige in alle opzichten sexueel verdraagzame maatschappij. In zijn Endymion-cyclus van 1906 verwierp hij met één pennestreek het hele christendomGa naar eind41. Het is typerend voor hem, dat hij aanvankelijk helemaal niet zoveel van het Rome van 1894 hieldGa naar eind42, maar dat hij, naarmate hij Suetonius en Tacitus beter leerde kennen - zie oom Anton in Van oude Menschen uit 1904 en diens geheime lectuur - er meer van ging houden, tot het antieke Rome al spoedig zijn grootste liefde wordt, waar dan zelfs Florence niet meer goed tegen op kan. Als hem in 1923 kort voor zijn dood de vraag gesteld wordt welke van zijn boeken hem het dierbaarst zijn, is het antwoord: ‘Het zijn mijn antieke evocaties: De Berg van Licht, Iskander, De Komedianten’Ga naar eind43. Maar men hoeft slechts naar de titels van zijn veel eerder geschreven boeken te kijken, om te zien, dat de voorkeur voor antieke onderwerpen slechts langzaamaan gegroeid is. Zeker, reeds in het jeugdwerk komen antieke motieven voor, maar zij krijgen geen bijzondere nadruk en stammen dan ook eerder van Leconte de Lisle af dan van de oudheid zelfGa naar eind44. De reizen naar Italië en Griekenland in 1893-1894 resulteren in de Reisimpressies, die pas vijf jaar later tevens voor een roman gebruikt zullen worden: als achtergrond, niet meerGa naar eind45. In Majesteit en Wereldvrede manifesteert zich een verlangen naar het zuiden in het algemeen, niet op de oudheid toegespitst. En zelfs ná Dionyzos keren de noordelijke kleine zielen nog eenmaal terug, vermomd als oude mensen, die echter voorbijgaan, hoewel heel langzaamGa naar eind46. Eigenlijk pas van 1904 af breekt de stroom antieke motieven los. Tot de terugkeer naar Nederland in 1915 aan toe ontstaan de vele korte verhalen met antieke onderwerpen, een reeks die wij nog kunnen aanvullen met grotere boeken als Antiek Toerisme en HeraklesGa naar eind47. In Nederland zullen ontstaan De Komedianten, De Verliefde Ezel, De Ode, Xerxes en IskanderGa naar eind48. Wij nemen een duidelijke groei in zijn kennis en ambities waar. Het kost weinig moeite vast te stellen, dat zijn latere werk beter gedocumenteerd is dan zijn vroegere historische verhalenGa naar eind49. De klassieke oudheid is hem steeds vertrouwder geworden, de antieke schoonheid steeds meer een nostalgische behoefte, de antieke wereld een cultuur waarin hij als mens vollediger had kunnen leven. Is er voor deze ontwikkeling een verklaring te vinden? Een moeilijke vraag. Want om te begrijpen hoe een kunstenaar zich ontwikkelt zou men al zijn indrukken uit lektuur, zijn reisimpressies, persoonlijke ontmoetingen en wat niet al moeten kennen. En dan nóg... Bijzonder ongelukkig is het, dat wij over maar zo weinig werkelijk belangrijke brieven beschikken. De biografie blijft daardoor volstrekt onvolledig. Over de bijdrage van de kant van Leopold kunnen wij slechts speculeren. Heeft Orlando er iets mee te maken? - Op het eerste gezicht lijkt dat niet waarschijnlijk, want Orlando wordt ons niet getekend als een erg muzisch mens. Hij is een zakenman, tamelijk zwijgzaam van aardGa naar eind50. En toch: men kan zich niet ontveinzen, dat hij het is geweest die in Couperus' leven veel vreugde heeft gebracht en hem geïnspireerd heeft tot enkele van zijn prachtigste bladzijden. Orlando las zelf Dionyzos, om er Nederlands uit te leren, zo wordt ons bij herhaling meegedeeld. Kan het zijn, dat Orlando zelf symbool van ongecompliceerde heidense levensvreugde is geworden, en dat de in de wereldoorlog in Nederland ontstane antieke romans gezien moeten worden als ‘boeken uit het gelukkige rijk van Eros - Orlando’?; en dat dan natuurlijk in de ruimste zin. Maar mevrouw Couperus placht te zeggen, dat Orlando hoofdzakelijk fantasie was. Marc Galle deelt ons meeGa naar eind51: ‘De Orlando-figuur werd geïnspireerd door de zoon van Couperus' kokkin te Nice, een jonge tuinman die door zijn schoonheid en vlotheid opviel. Vanuit zijn werkveranda kon Couperus hem in de tuin zien werken. Voor hem was hij de incarnatie van wat en hoe hij zelf had willen zijn. In zijn geschriften verzint hij allerlei reizen met hem, o.m. zelfs naar Spanje’. En Galle besluit dan met de mededeling van mevrouw Couperus, dat enkele nieuwsgierige biografen zich lelijk door Couperus hebben laten misleiden! Couperus zelf echter schrijft in Médailles's keerzijdeGa naar eind52: ‘Ik heb in Italië vermoedelijk meer genoten, ben er levensgelukkiger kunnen zijn dan wie onverzoenlijk pessimist is geboren (...) Ik was gevangen en zalig om mijn boeien. Na jaren van deze groote, trouwe liefde, ontmoette ik | |
[pagina 7]
| |
hèm. Den vriend, in wien ik dacht te zullen vinden het kort-begrip van zijn land en zijn volk. De enkeling, tot wien zich gekristallizeerd scheen te hebben de veelheid. Het objèct na de algemeenheid. (...) Het was eene vriendschap, dadelijk en durend. Ik zal zijn eersten handdruk nooit vergeten’. Even tevoren heeft hij geschreven, dat in Italië ‘antieke eeuwen en perioden van Renaissance zijn onttooverd voor mijn bekoorde fantazie. Ik heb bemind als een dichter beminnen kon’. Vragen wij ons dus af, nu het echtpaar zulke tegenstrijdige geluiden laat horen, wie gelijk heeft, Elisabeth of Couperus zelf, die, het zij toegegeven, liegen altijd een zaligheid vond en er prat op ging dat hij er voor betaald werd sinds hij er een beroep van had gemaakt. Wanneer bespeuren wij voor het eerst dat diepere ‘levensgeluk’, dat zelfs het zuidelijke, Franse Nice hem blijkbaar niet ten volle heeft geschonken? Om met dit laatste te beginnen: het vreugde-motief duikt tamelijk onverwacht op in Dionyzos. Het zet zich voort in het vitale en brutale De Berg van Licht. Het is hoofdmotief in Aan den Weg der Vreugde, waar Aldo Ardo als een levende Dionyzos wordt getekendGa naar eind53, en waarin de lijdende Milia voor het eerst de lichamelijke liefde leert kennen en er in zwelgt om er tenslotte... aan ten onder te gaanGa naar eind54. Op enig moment in deze periode rond 1906 moet Couperus inderdaad bepaalde vriendschapsbanden hebben aangeknoopt. Hier verschaffen de sonnetten, die in 1906-1908 gepubliceerd werden, enig licht. In augustus 1906 schrijft hij te Bagni di Lucca het blijde sonnet StemmenGa naar eind55, dat eindigt met de regel: ‘Léert mij de verre Vreugde eéns te bereiken!’ In 1907 publiceert hij 10 sonnetten, in 1906 te Florence geschreven, die gericht zijn ‘Aan den Leerling’Ga naar eind56. Daarin is sprake van (I) ‘Gij, die gekomen zijt om wijze lessen, / 'k Leer u niet anders dan wat ik geleerd / Heb van de Vreùgde’. (VI): ‘Jij, die gekomen bent, o sombre knaap, / Na droeve jeugd van liefde- en wereldlijden,/ Laat mij dat donkre haar van smalle slaap / Wegstreelen, neem mijn hand; laat mij je leiden...’ - Om ten slotte aan te moedigen (X): ‘O, gij, die kwam tot mij om wijze lessen, / Laat u die blijde goden leeren; duik / Niet langer onder donkre rouwcypressen: / Er bloeit, uw weg langs, zoete meidoornstruik! / Meer dan ik Meester was, zij u Meestresse / Uw eigen ziel, breekt ze éens heur tranenkruik’. - Wat vinden wij nu in de briefwisseling met de uitgever? In maart 1907: ‘Verder dit verzoek: zend s.v.p. presentexempl. van Dionyzos en Berg van Licht beide gebonden aan Luigi Siciliani. Roma. Dit is een Italiaansche schrijver, die Hollandsch wil leeren’. Er kan weinig twijfel over bestaan, dat Siciliani de donkerharige, sombere knaap is geweest, die zich tot Couperus wendde om wijze lessen, in het Nederlands (...). Is hij nu ook dezelfde geweest als de later opduikende Orlando? Het lijkt van niet. In 1908 publiceert Couperus 8 bijzonder sombere sonnetten, die op een verwijdering wijzenGa naar eind57. In een autobiografische roman uit 1910 neemt de schrijver Siciliani afscheid van zijn jeugdGa naar eind58, hij is dan 29 jaar, Couperus 47. De weg der vreugde liep tijdelijk dood. Siciliani is bovendien een dichter geweest. Dat was Orlando niet. In het al eerder geciteerde Médaille's Keerzijde zegt Couperus duidelijk over OrlandoGa naar eind59: ‘Hij is geen dichter, hij is een man van zaken. Ik heb zijne “luiheid” bezongen, maar hij is werkzaam (...) Hij is zelfs, geloof ik, bàng voor dichters: hij was bàng voor mij, toen hij, - niet dadelijk - hoorde, dat ik tot die onmogelijke dwepers behoorde’. Orlando heeft echter voor de dweper Couperus een warme vriendschap opgevat. Dàt hij bestaan heeft, staat namelijk onomstotelijk vast, n'en déplaise Elisabeth en haar tuinman. Twee onbekende en ongepubliceerde brieven in het Letterkundig Museum te Den Haag spreken klare taal en leveren voor de biografie een paar splinternieuwe gegevens. Beide dateren zij uit juni 1913. Zij zijn geschreven onmiddellijk na de Spaanse reis, die aanleiding werd tot het ontstaan van De Ongelukkige en Spaansch Toerisme. In dat laatste boek lezen wij, dat Orlando het echtpaar op die toer heeft vergezeld. Elettra is er niet bij. Dit nu is niet anders dan de feitelijke werkelijkheid geweest. Uit Lyon schrijft Couperus op 8 juni aan zijn uitgeverGa naar eind60: ‘Amice. Wij hebben Barcelona - als je ziet! - verlaten en zijn op weg naar München, (een vreeslijke reis!), waar wij hopen den zomer te blijven en uit te rusten van onzen gezelligen maar vermoeienden reis in Spanje, waartoe onze Italiaansche vriend ons had uitgenoodigd. Wij zijn nu in Lyon en blijven den geheelen dag in het hôtel om uit te rusten van al die kilometers, die wij hebben verslonden’... etc. Op 23 juni schrijft hij uit Pension Grebenau, 2 Wittelbacherplatz, München: ‘En dan wilde ik je eens schrijven over een beroerde kwestie, maar ik trek toch maar de stoute schoenen aan. De kwestie is dat ik in Aug. ben “dans la purée complète”. En nu zoû ik je willen vragen of je mij f. 1000.- zoû kunnen leenen, tegen een percent dat je kan vaststellen naar je eigen idee. Bij Scheurleer zoû ik 6% betalen. Bij mijn vriend durf ik niet aankloppen, want hij is al zoo charmant voor ons geweest en (onder ons gezegd en gebleven) de Spaansche reis was een invitatie van hem, en die is het dus niet, die me helpt. Als je bv dus niets kan doen, dan vraag ik maar aan Scheurleer’. - ... ‘dit jaar hebben wij onverwachtsche beroerdheden gehad en ik heb het niet aan mijn vriend durven vertellen, want hij zoû me brommen en dan helpen, en dat wil ik niet. Nu wilde ik je dit vragen; als je niet de leening met me wilt sluiten, antwoord er dan met geen enkel woord op, dan begrijp ik het wel, maar anders zoû mijn vrouw het te weten komen, dat ik je er over geschreven had en zij zoû er verdriet van hebben omdat zij al zoo een verdriet heeft, dat ik minder verdien dan vroeger en tòch door moet werken: zij is er eigenlijk meer gekrenkt over dan mijn luchthartigere natuur het is. Ja, amice, trots al de “roem”, is het maar | |
[pagina 8]
| |
magertjes. Het is ook de reden, dat ik niet naar Holland kom; al mijn familie is, zoo niet schatrijk, vermogend en wij zijn maar de arme broodschrijvertjes’... En de brief eindigt met het postscriptum: ‘Verscheur je alsjeblieft mijn brieven: ze behoeven later, als ik nog beroemder ben, niet te worden doorsnuffeld’. Hier is een smeekbede om vergeving aan de schim van Couperus op zijn plaats. De brief is echter van groot belang. Orlando heeft bestaan. Onze literatuur dankt hem dus een bundel reisschetsen en een roman. Bovendien zijn Couperus' schetsen en arabesken gedeeltelijk autobiografischer dan zijn vrouw ons wel wilde doen vermoedenGa naar eind61. En: Elisabeth las blijkbaar alle binnenkomende post! En tenslotte: de financiële positie van het echtpaar was in blijkbaar zeer droevig, wat er zeker toe heeft bijgedragen dat zij in 1915 naar Holland zijn teruggekeerd. Vermoedelijk zijn zij daar toen inderdaad wel door de familie geholpen. Hoe vaak zal Orlando bijgesprongen zijn? Wij weten het - gelukkig - niet. Orlando moet inderdaad welgesteld geweest zijn. In Couperus' talloze korte verhalen treedt hij sedert de zomer van 1909 opGa naar eind62. Tot ontstaat het verbluffend rijk geschakeerde en omvangrijke oeuvre dat ons Couperus doet kennen als een groot meester in de beperking. In deze verhalen worden wij meermalen naar de oudheid verplaatst. Maar de antieke motieven overheersen niet. Orlando is de inspirator geweest tot het gelukkige heden. Hij was de verpersoonlijking van Couperus' gelukkigste jaren in Italië, in Florence en het antieke Rome vooral. Intussen is het vreemd, dat van de voor ons bewaard gebleven brieven er geen enkele uit Cecina verzonden is, waar Orlando's kasteel zich bevonden zou moeten hebben. Eén brief kan daarvandaan komen, er is sprake in van een heerlijk doorgebrachte zomer. Helaas is het briefhoofd er afgeknipt. Opzettelijk? Over namen en adressen voor presentexemplaren horen we in deze periode niets. Het archief van Veen laat ons hier in de steek. Nimmer ook vinden wij Orlando's adres tussen de vele, door de uitgever wèl goed bewaarde adreswijzigingen die Couperus hem toezond. Een en ander doet de gedachte rijzen aan een, misschien ook wel door Couperus zelf nagestreefde, mystificatie. Het verzoek om brieven te verscheuren komt een paar maal voor. Wij dreigen af te dwalen van ons uitgangspunt, Couperus en de klassieke oudheid. Een der weinigen die daar met kennis van zaken over heeft gesproken is Prof. Dr. A.W. Byvanck geweest, in een rede voor de Mij. v. LetterkundeGa naar eind63. Schrijvend over De Berg van Licht en over Couperus' grondige kennis van het antieke Rome in archeologisch opzicht stelt hijGa naar eind64: ‘Couperus heeft aan die stad een diepgaande studie gewijd. Daarbij moet hij veel te danken hebben aan Dr. H.M.R. Leopold, van wiens voorlichtingen hij heeft geprofiteerd in een tijd, toen hij zich in het antieke Rome verdiepte. Leopold zelf heeft daar in 1930 uitvoerig van verhaald tijdens de rustpauze bij gelegenheid van een rondleiding in de Villa Hadriana op een prachtigen voorjaarsdag, zeer tot genoegen van een gezelschap Nederlandse studenten’. Byvanck spreekt dan nog van ‘archaeologische details die de gewone bezoekers ontgaan, tenzij zij worden voorgelicht door een zoo voortreffelijken gids’. Leopold, zo weten wij, heeft over De Berg van Licht een bewonderend artikel geschreven, dat hij ter plaatsing aan het Algemeen Handelsblad aanbood, waarvan hij medewerker was. Het stuk werd geweigerd. Bij Leopolds dood heeft wederom Byvanck de volgende intrigerende woorden geschrevenGa naar eind65: ‘Het is bekend, hoeveel Couperus van Leopold heeft geleerd, toen hij zich voorbereidde voor het schrijven van zijn romans over den tijd van Domitianus en Elagabalus. In de figuur van zijn “vriend Orlando” in de “Korte Arabesken” leeft de herinnering aan Leopold voort’. Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus! denkt men hier. Want de aard van de relatie tot Orlando was immers, althans van Couperus' zijde, van delicaat karakter - daargelaten hóe delicaat nu eigenlijk precies wel. De Komedianten werd in Nederland geschreven en in 1917 gepubliceerd, terwijl De Berg van Licht grotendeels in 1905 is ontstaan. Byvanck heeft zowel Couperus als vooral ook Leopold goed gekend. Wat is dan de waarde en wat zijn de vèrstrekkende consequenties van zijn onthulling? Enige opheldering is hier, dunkt mij, dringend gewenst. Leopold, geboren in 1877 en dus 14 jaar jonger dan CouperusGa naar eind66, is in 1904 te Utrecht gepromoveerd. Daarna is hij tot 1907 leraar geweest, maar in de zomer van 1906 heeft hij met Volgraff opgravingen in Argos gedaan. In 1907 vertrok hij definitief naar Rome, als correspondent van het Handelsblad. Hij bleef in Rome tot 1916, werd toen leraar in Gouda, en is pas in 1920 aangesteld als archeoloog bij het Nederlands Instituut. Couperus is in september 1904 begonnen met studies voor de roman die aanvankelijk Heliogabalus zou heten. In de winter van 1905 is hij daarvoor 3 weken in Rome geweest teneinde archeologische studies te maken, en in de loop van 1905 voltooit hij dit boek te NiceGa naar eind67. Tot het ontstaan ervan kan Leopold dus nauwelijks iets bijgedragen hebben. Wanneer hebben de mannen elkaar voor het eerst ontmoet? Vermoedelijk in 1906, en wel om de volgende redenen. In Rome zoeken de Couperussen dikwijls Pier Pander opGa naar eind68. Zij zijn welkome gasten in het atelier van de beeldhouwer, waar, aan de Via Nomentana 143, leden van de Hollandse Kolonie graag samenkomenGa naar eind69. In elk geval is Leopold in maart 1906 in Rome, getuige een briefkaart in het Pier Pander Museum waarop de beeldhouwer over hem spreektGa naar eind70: Leopold is een jongeman met niet veel geld, en Pander zoekt voor hem een goedkoop onderdak te Athene. In januari 1907 laat Couperus aan Leopold een exemplaar van De Berg van Licht zendenGa naar eind71. Ze zijn dan allebei in Rome. De relaties zijn over en weer zeer harte- | |
[pagina 9]
| |
lijk. ‘In de morgenuren, na elf, ontmoetten zij elkander dikwijls op het Corso of voor het café Aragno’, zo vertelt van BoovenGa naar eind72. ‘Daar kwamen zij des middags na vier uur ook wel samen’. Maar er was niet doorlopend contact. Wij kennen een briefkaart van Leopolds hand, d.d. 30 dec. 1909, verzonden aan Couperus die dan te Nice aan de Avenue Beaulieu 8 woont. Leopold schrijftGa naar eind73: ‘Amice, veel heil en zegen aan Mevrouw en jou. Hoe staat 't leven? Ik heb in 't Hdb. 'n uittreksel gezien van je 'over mezelf en anderen’. Overigens vernam ik slechts van feuilletons in 't Vaderland. 't Zou me zeer veel genoegen doen eens iets naders te vernemen aan mijn nieuwe adres: Corso Vittorio Emanuele 315 (Dubbini). t.t. H.M.R. Leopold.’ - Een uitgesproken intieme relatie spreekt hier niet uit. De Lof der Luiheid echter is vermoedelijk in de zomer van 1909 geschreven, en daarin neemt Orlando wel een heel andere plaats in! Leopold heeft, toen de Couperussen in Nice pension gingen houden, wel bij het echtpaar gelogeerdGa naar eind74. Hoe de contacten later verlopen zijn, weten wij niet. Het is dus heel moeilijk vast te stellen, wat Couperus op oudheidkundig terrein aan Leopold te danken had. Brieven lijken niet bewaard te zijnGa naar eind75. De conclusie moet, geloof ik, zijn, dat Leopold niets met Orlando te maken had, en dat de laatste elders gezocht moet worden. In dit verband zou ik op het volgende willen wijzen. In het Handelsblad van 27 oktober 1936 verscheen een artikel van mevrouw E.W.J. Bueno de Mesquita over Louis Couperus te FlorenceGa naar eind76. Daarin is sprake van Emma en Bona Garzes, een Florentijnse moeder en dochter, die Couperus in 1906 in Bagni di Lucca heeft leren kennen, en die behalve een aantal handschriften ook 72 brieven van Couperus bleken te bezitten, gedeeltelijk geschreven van Nederland uit en dus daterend van na 1915. ‘Als zij verhuizen beschrijft Couperus uitvoerig de nieuwe woning en geeft met een plattegrond aan waar en hoe de logeerkamer precies is die leeg staat en wacht op de vrienden uit Italië’. Een aantal ervan dateert echter uit de jaren 1906-1915, Couperus' Italiaanse tijd. Zij leken verloren te zijn gegaan, maar bleken zich voor ongeveer de helft veilig in Nederlands particulier bezit te bevinden. In deze brieven is o.a. sprake van een jonge neef Mario, die aan het front strijdt. Elisabeth Couperus schreef d.d. 16 oktober 1951Ga naar eind77: ‘Wij zagen veel onze lieve Ital. vrienden, Emma en haar dochter Bona Garzes. Deze brachten ons ook in kennis met Eleonora Duse, de groote actrice, die alle trappen in de Via dei Fossi 16 naar onze kamer in het pension is opgeklauterd om bij ons thee te drinken en samen met mijn man illusies te scheppen over een tempel van schoonheid aan het Nemimeer bij Rome waar dan Babel, Psyche en de Naumachie zou worden opgevoerd’. - Men kan zich nu afvragen: moet Orlando niet in de omgeving van deze dames worden gezocht? In de schets ‘De jonge Held’ van 1912 komt een neef Mario van Orlando voor, die gewond raakt in de slag bij Derna in de oorlogAubrey Beardsley Hermaphroditus
om TripoliGa naar eind78. De familie Garzes komt bij van Booven niet voor, die toch zeer veel informatie van mevrouw Couperus kreeg en verwerkte in zijn in 1933 verschenen boek. Is de familie Garzes misschien opzettelijk, kompleet met Eleonora Duse, weggelaten? Over Orlando schrijft van Booven negen regels. Over die mensen is weinig meer te vertellen, zegt hij, en zij zijn doodGa naar eind79. Zijn zij dat werkelijk, of zijn ze het alleen maar op verzoek? Wat te denken van niet minder dan 72 brieven? Mij lijkt de hypothese gewettigd, dat, zo Emma niet regelrecht Elettra is, de Orlandini's inderdaad in haar naaste omgeving gezocht moeten worden. Emma noemt Elisabeth ‘Bettina’ of ‘Tina’. Sterker: Couperus wordt ‘Gigi’ genoemd. Dit nu is precies wat ook Orlando en Elettra plegen te doen! Ook doemt er een automobiel op. - Albert Vogel meldt, dat Elisabeth nog in 1938 naar Florence is gereisd om er Elettra op te zoeken: niet om zich en passant over de 72 brieven te ontfermen, willen wij hopen! Dat is dan in elk geval niet gelukt: 35 bleken er tot mijn grote verrassing bewaard te zijn geblevenGa naar eind80. | |
[pagina 10]
| |
Na deze biografische excurs keren wij terug tot het werk van de schrijver. In de periode dat Couperus deze brieven schreef, ontstonden o.m. zijn beroemde romans De Komedianten, Xerxes en Iskander. Hoe hij zijn bronnen heeft behandeld zullen wij hier niet nogmaals nagaan, evenmin als hoe de noodlotsgedachte, die vooral de twee laatste boeken beheerst, geïnterpreteerd moet worden. Wij kunnen daarvoor verwijzen naar de al eerder genoemde studies van Byvanck, Bogaerts en Elizabeth VisserGa naar eind81. Wel willen wij ons hier afvragen: waarom juist déze onderwerpen, die in een periode van moderne wereldoorlog toch bepaald niet zonder meer voor de hand liggen? - Het antwoord wordt ten dele reeds gegeven door de Brieven van den nutteloozen ToeschouwerGa naar eind82, die in hun défaitisme ervan getuigen hoe de wereld van de idealist Couperus gevaarlijk wankelde. Zij zijn van een bijna schaamteloze openhartigheid. Niet alleen zijn fantasiewereld stortte toen echter ineen, ook zijn financiële toestand was plotseling hopeloos, door de volstrekte onzekerheid of hij nog copij van Italië naar Nederland zou kunnen sturen. En, wat het ergste was, hij werd gescheiden van Orlando, die, zo vermoed ik, in militaire dienst is opgeroepen: ‘... het vierkante huis aan zee, met de vier torentjes en er achter de ver strekkende olijveheuvelen, die over de wijdte verschoten, is nu gesloten’, schrijft hij (omstreeks 1916)Ga naar eind83. Van de gebeurtenissen begrijpt hij, in 1914, bijna niets, omdat hij geen gegevens genoeg heeft, en dit niet kunnen begrijpen van de werkelijke achtergronden die de wereldoorlog deden uitbreken, brengt hem tot de t.o.v. zijn werk zo belangrijke overtuigingGa naar eind84: ‘Het is niet de moeite waard je eigen tijd te leven’. Waarop apathisch volgtGa naar eind85: ‘Dat alles uit bloede, dat alles op vlamme, naar de Goden toe: ik vind het goed. Want ik ben moê van deze Wereld en dit Leven’. De Duitsers beschouwt hij in hun droom van grootheid en macht als een tragisch volk, dat zich nolens volens vijanden creëert, België overlopend en de kathedraal van Rheims vernietigend.Ga naar eind86 Maar zelfs Italië is het geliefde Italië niet meer helemaal. Tenslotte wordt in 1915 de enig mogelijke en logische stap gedaan: terug naar Den Haag, naar de beschermende sympathie van de familie. Daar, in Nederland, geeft zijn succes hem zijn zelfvertrouwen terug. Hij gaat door met zijn schetsen, en hervindt daarnaast een zeker geluk in de fantasiewereld der antieke romans. Zeer getroffen is hij, in de winter van 1916, door de uitvoerige studie die Dr. W.E.J. Kuiper dan gewijd heeft aan De Berg van Licht en HeraklesGa naar eind87. ‘Ik kan U niet anders zeggen’, schrijft hij Kuiper, ‘dan dat ik U zeer dankbaar ben voor de liefdevolle beschouwing, die U - is het niet toevallig - mijne twee liefste groote boeken wijdde’. In diezelfde tijd vertaalt hij Plautus' Tweelingbroeders, een vertaling die het uitgangspunt wordt voor De KomediantenGa naar eind88. De herschepping van het antieke Rome uit de tijd van Domitianus heeft voor Couperus een diepe betekenis: hierdoor kan hij in de geest terugkeren zowel naar de ideale wereld van de oudheid, waarin het androgyne element zich wederom volmaakt geïntegreerd kan laten gelden, als naar het geliefde archeologische Rome van de eigen tijd, dat hij samen met Leopold zo goed had leren kennen. Literair-historische studies begeleiden dit letterlijk geestelijk leven en beleven. ‘Eigenlijk is het heerlijk zoo te fantazeeren en zulk een boek te maken... ook al is het maar half goed’, schrijft hij Kuiper in 1918, en in 1919Ga naar eind89: ‘U zal mij onverbeterlijk vinden maar omdat ik in deze tijden, die de wereld doormaakt en die ik beleef, niet kàn over moderne mensen schrijven, schrijf ik een roman: Alexander en de Vrouwen. Het is de roman van Alexander den Groote en zijne psychologische verwording in Azië. Quintus Curtius, Arrianus en Plutarchos zijn de groote bronnen... En zoo een werk troost mij, maar ik geloof wel, dat het vreemd is...’. Zo vreemd is het niet, want in dit boek - geïnspireerd vermoedelijk vooral door Querido's zeer door hem bewonderde KoningenGa naar eind90 - krijgen de androgyne elementen weer op historisch nauwelijks te verdedigen wijze grote nadruk: niet het minst door het optreden van de eunuch BagoasGa naar eind91, alter ego van o.a. Vincent uit Eline Vere en Bertie uit Noodlot. Intussen heeft hij dan nog Xerxes gepubliceerd, door de tijdgenoten ervaren als een soort parodie op Wilhelm II, waardoor dit boek merkwaardigerwijze een zekere actualiteit kreegGa naar eind92. Ook in De Ode, uit 1918, voeren de Griekse beginselen weer als een basso continuo de ondertoon. Als een late Alma Tadema schildert Couperus, maar dan op zijn eigen wijze, ons de antieke wereld voor ogen: een wereld van zachtere zeden, van vergankelijke schoonheid, van een koesterende warmte, waarin zijn sensitieve en sensuele natuur zich pas volledig kon ontplooien. Enkele woorden nog over de zojuist door Couperus zelf genoemde bronnen. Na de laatste oorlog raakte de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in het bezit van een verzameling werken van antieke auteurs, die aan Couperus hadden toebehoordGa naar eind93. Men zou verwachten dat deze boeken, die nu te Leiden zijn, ons inlichtingen zouden geven omtrent zijn werkwijze. Niets is minder waar. De boeken zijn fraai in perkament gebonden, maar bevatten vrijwel geen aantekeningen, zodat Byvanck reeds in 1946 constateerdeGa naar eind94: ‘Even keurig als Couperus was tijdens zijn leven zijn deze deeltjes. Er is geen vlekje in te bekennen, geen krasje en geen streepje. Zij zien er uit, alsof zij nauwelijks zijn gebruikt’. Inderdaad, en ons begrip wordt er dus niet door vermeerderd. Een enkele opmerking over de samenstellingGa naar eind95. De meeste schrijvers zijn slechts in Franse vertaling aanwezig, de edities lopen van 1861 tot 1908. De eerste datum doet vermoeden, dat Couperus sommige schrijvers nog van zijn vader heeft, de laatste toont aan, dat hij ook op middelbare leeftijd nog door bleef kopen. De aantekeningen beperken zich tot enig getob in potlood over het verschil tussen complures | |
[pagina 11]
| |
Alma Tadema The roses of Heliogabalus (1888)
en plerique bij Sallustius, tot een vraagteken bij Plinius de Jongere als hij over glazen ruiten spreekt, tot een groot aantal potloodstrepen naast Barbiers inleidende beschouwingen bij Theokritos, en tot een uitroepteken bij De Guerle's opmerking in een Catulluseditie:... ‘les anciens étaient beaucoup moins civilisés que les modernes’... Bij sommige schrijvers vinden wij ook de Latijnse tekst, bij geen enkele de Griekse. Voor de antieke philosophen had hij maar weinig belangstelling, zij komen sporadisch voor. Des te beter komen o.a. de geschiedschrijvers er af. Bij Herodotus - waar Xerxes op gebaseerd is - komen in boek 7 en 8 tal van violette streepjes voor, naast een aantal verstrooid geplaatste cijfers (veranderingen in volgorde). De Olympische Oden van Pindaros - bron van De Ode - zijn goed gelezen, en waar de vertaling van Ode 1 zegt ‘celui qui parle mal en est souvent puni’, roept de kantlijn uit: ‘onzin!’ De oogst is dus mager, maar wij mogen wel vaststellen, dat Couperus zijn bronnen hoofdzakelijk in het Frans gelezen lijkt te hebben, wat hij ons trouwens zelf meedeelt. Welke geschied- en zedekundige werken op klassiek gebied hij verder nog gelezen heeft, weten wij niet of nauwelijks, en al evenmin wie hem daarbij als leidsman gediend kan hebben. Wat dit laatste betreft, over de hulp en invloed van de in 1916 in Holland teruggekeerde Dr. H.M.R. Leopold hebben wij eveneens maar weinig gegevens. Boeiende brieven, zoals van Kuiper op dit terrein, bezitten wij van Leopold, zoals reeds opgemerkt, nu eenmaal niet. Voor het overige kunnen wij hier verwijzen naar de gedetailleerde studie door Bogaerts.
Vatten wij dit betoog kort samen, dan komen wij tot de volgende conclusies. De antieke wereld is voor Couperus een geestelijke ruimte geweest, waarin hij zich kon terugtrekken om er zo volledig mogelijk zichzelf te zijn, maar dit dan wel in alle opzichten, en waarbinnen zijn androgyne dispositie en zijn diepgewortelde behoefte aan schoonheid zich het volledigst hebben kunnen integreren. Hiermee sluit hij aan bij wat de 19e eeuw in Frankrijk literair heeft voorbereid. Het naturalisme bood hem in dit opzicht nauwelijks mogelijkheden; tweeslachtig aangelegde figuren komen in de romans vóór Dionyzos wel voor, doch zij verhullen zich dan en de schrijver is er niet werkelijk openhartig over. Achter het masker van de antieke verhalen kan hij dat wél zijn en zijn figuren dan plaatsen in een contekst van gefantaseerde schoonheid, ook al gaan zij er dikwijls zelf noodlottig aan te gronde. Na 1906 lijkt Couperus in de Orlando-figuur tot 1915 een reële compensatie gevonden te hebben. Romans heeft hij in die periode weinig geschreven, wat men ten dele uit financiële, ten dele echter zeker ook uit psychologische oorzaken kan verklaren. Terug in Nederland wint de literatuur het weer van het leven. Een reeks van werken ontstaat, waarin het androgyne element opnieuw op de voorgrond treedt. De schrijver schept zich op die wijze binnen de sombere sferen van het ‘noordewee’ een intiem eigen | |
[pagina 12]
| |
narcistisch paradijs: een binnentuin waarin hij zijn eigen ‘fleurs du mal’ kan koesteren en cultiveren, herhaling van de verbeelde tuin die hij als klein kind met zijn zusje Trudie reeds had aangelegd in kleine flesjes, en symbool als het ware van de hangende tuin waar hij te Florence zovele jaren vanuit zijn venster in het Palazzo Niccolini met immense vreugde op had neergezien. Het is niet waarschijnlijk, dat hij ons zonder zijn androgyne aanleg ooit een zo grote reeks op de klassieke oudheid geïnspireerde werken geschonken zou hebben. Juli 1974, Leiden
Aan al diegenen die mij behulpzaam zijn geweest bij het verzamelen van materiaal voor dit betoog wil ik hier mijn zeer hartelijke dank betuigen: in het bijzonder aan Gerrit Borgers en Johan Polak, die mij op genereuze wijze hebben laten profiteren van een hoeveelheid onbekende en ongepubliceerde autografen, en aan Drs. R. Breugelmans, die het hier afgebeelde, onbekende Couperusportret heeft ontdekt. Louis Couperus tijdens een lezing in de Rotterdamse kunstkring, winter 1916. Potloodtekening door Annie de Meester. (Leiden, Univ. Bibl. met toestemming van de Mij. v. Letterk.)
‘In zijn welversneden rok, met de groote gouden ketting rond den hals, die dof glansde op het wit plastron, met zijn lage lakschoentjes en zijn wit-gestreepte zijden sokken, en zijn boek met lang, rood lint, scheen hij wel een kunstig bloeisel van fatterigheid. Van zijn gladden, glimmenden schedel tot de puntjes zijner gepolijste nagels, van het topje van zijn neus in zijn gepoederd gelaat tot de glimmende tipjes van zijn zijden veters, en zooals hij leunde tegen het lessenaartje en speelde met zijn slanke vingertoppen, droeg hij de volmaaktheid in zich van een precieus uitgerijpten snob.’ (André de Ridder, Bij Louis Couperus, 1917. Het betreft dezelfde avond als die van de tekening.) |
|