Welles de dieptescherpte niet uitgevonden, net zo min als Griffith de close-up heeft uitgevonden. Alle filmpioniers hebben ermee gewerkt, en wel om een heel goede reden. Soft-focus deed zijn intrede met de montage en was niet alleen een technische vereiste ten gevolge van het gebruik van beelden in juxtapositie, maar ook een logische consequentie van de montage, het plastische equivalent ervan. Gesteld dat de regisseur in de zoëven geschetste scene op een bepaald moment een close-up maakt van een schaal met fruit, dan volgt daar vanzelfsprekend uit dat hij die schaal ruimtelijk isoleert door het scherp stellen van de lens. De soft-focus van de achtergrond bevestigt dus het effect van de montage, met andere woorden, de montage is weliswaar essentiëel voor het verhaal, maar een bijkomstigheid van de fotografische stijl. Jean Renoir had dit al duidelijk begrepen, zoals blijkt uit een uitspraak die hij deed in 1938, dat wil zeggen, na La Bête humaine en La Grande illusion, en vóór La Règle du jeu: ‘Hoe beter ik mijn vak versta, des te meer ben ik geneigd met dieptescherpte te werken. Hoe beter dat lukt, des te minder maak ik gebruik van het type instelling waarbij twee acteurs de camera aankijken, alsof ze keurig poseren voor een portretfoto.’ Als we op zoek gaan naar de voorloper van Orson Welles, dan is dat niet Louis Lumière of Zecca, maar veeleer Jean Renoir. In zijn films betekent het streven naar dieptecompositie in feite dat de montage ten dele vervangen wordt door veel pans, gebaseerd op respect voor de continuïteit van de dramatische ruimte en de duur van de episode.
Voor ieder die ogen in zijn hoofd heeft is het duidelijk dat de sequenties waarvan Welles gebruik maakt in The Magnificent Ambersons zeker niet een zuiver passieve registratie vormen van een handeling die gefilmd is in één kader. Integendeel, zijn weigering om de handeling te verknippen is een positieve daad waarvan de resultaten verre superieur zijn aan al wat door middel van de klassieke découpage te bereiken zou zijn geweest.
We hoeven maar twee filmbeelden met dieptescherpte te vergelijken, het ene uit 1910 en het andere uit een film van Wyler of Welles, en we zien, gewoon door goed te kijken naar de beelden zelf, nog afgezien van de inhoud van de film, dat ze een heel verschillende functie hebben. In de film uit 1910 is de kadrering in feite bedoeld als substituut voor de ontbrekende vierde wand in het theater, of althans, bij buitenopnamen, voor de gunstige positie om de handeling te kunnen volgen, terwijl in het tweede geval door setting, belichting en camera-instelling een heel andere interpretatie tevoorschijn komt. Regisseur en cameraman hebben het scherm samen veranderd in een dramatisch dambord, waarop alles tot in details is voorbereid. De duidelijkste, zij het niet origineelste, voorbeelden hiervan zijn te vinden in The Little Foxes, waarin de mise-en-scène het strenge karakter krijgt van een constructietekening. Welles' films laten zich minder gemakkelijk analyseren vanwege zijn grote voorliefde voor barok. Personen en objecten worden op zo'n manier met elkaar in verband gebracht dat de betekenis van de scene de toeschouwer onmogelijk kan ontgaan. Om hetzelfde resultaat te verkrijgen met behulp van montage zou het nodig zijn geweest een zeer uitvoerige reeks opnamen te maken.
We stellen dus dat de sequentie met dieptescherpte van de moderne regisseur het gebruik van montage niet uitsluit - hoe zou dat ook kunnen, zonder te vervallen tot primitieve kinderpraat? - maar dat de montage een integraal onderdeel van de filmische plastiek is geworden. Welles of Wyler vertellen een even expliciet verhaal als John Ford, maar in tegenstelling tot deze laatste offeren zij niet de speciale effecten op die kunnen worden ontleend aan de eenheid van beeld in ruimte en tijd. Of een episode in gedeelten wordt geanalyseerd of in zijn fysieke totaliteit gepresenteerd kan ons niet onverschillig laten, althans niet in een werk dat aanspraak maakt op een zekere stijl. Het zou uiteraard absurd zijn te ontkennen dat montage een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd tot de ontwikkeling van de filmtaal, maar dit is gebeurd ten koste van andere, niet minder filmische waarden.
Daarom is dieptescherpte niet zomaar een stuk gereedschap van de cameraman, zoals de toepassing van filters of een bepaalde stijl van belichting: dieptescherpte betekent een enorme winst voor de regie - een dialectische stap voorwaarts in de geschiedenis van de filmtaal.
Die stap voorwaarts is ook niet een puur formele stap. Mits goed gebruikt is het filmen met dieptescherpte niet alleen een goedkopere, subtielere en tegelijk eenvoudiger manier om een zo sterk mogelijke scene te maken. Het verandert niet alleen de structuur van de filmtaal, maar beïnvloedt ook de relatie van de toeschouwer ten opzichte van het beeld, en bijgevolg de interpretatie van het schouwspel.
Het zou buiten het bestek van dit artikel vallen om de psychologische nuances van die mentale relatie of de esthetische gevolgen ervan te analyseren, maar misschien zijn een paar algemene opmerkingen voldoende:
(1) De toeschouwer krijgt door het procédé van de dieptescherpte een relatie met het beeld die intenser is dan zijn relatie met de werkelijkheid. We kunnen daarom zeggen dat de structuur van het beeld, afgezien van de inhoud ervan, realistischer is.
(2) Dieptescherpte impliceert bijgevolg een actievere mentale instelling van de toeschouwer en een positievere bijdrage zijnerzijds aan de handeling op het doek. Bij analytische montage hoeft hij alleen maar de gids te volgen, hoeft hij alleen maar zijn aandacht te schenken aan wat de regisseur wil dat hij ziet, maar bij dieptescherpte is althans een minimale persoonlijke keuze noodzakelijk. De betekenis van het filmbeeld is ten dele afhankelijk van zijn wil en zijn aandacht.
(3) Uit de voorafgaande twee stellingen, die tot het gebied van de psychologie moeten worden gerekend, volgt een derde die we metafysisch kunnen noemen. Bij het analyseren van de werkelijkheid gaat de montage logischerwijze uit van de opvatting dat het dramatisch gebeuren maar één betekenis heeft. Er is ongetwijfeld een andere analyse mogelijk, maar die hoort dan thuis in een andere film. Kortom, montage sluit uit de aard der zaak de mogelijkheid van meerduidige expressie uit. Koelesjovs experiment bewijst dit uit het ongerijmde door bij elke gelegenheid een specifieke betekenis te geven aan de uitdrukking van een gezicht, terwijl juist de meerduidigheid daarvan de drie expressies die elkaar respectievelijk uitsluiten mogelijk maakt.
Dieptescherpte daarentegen gaf de structuur van het beeld een nieuwe meerduidigheid, althans potentiëel - want Wylers films zijn nooit meerduidig. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat Citizen Kane ondenkbaar is zonder dieptescherpte. Onze onzekerheid over de interpretatie van deze film is inherent aan de filmische vormgeving.
Natuurlijk neemt ook Welles zijn toevlucht tot expressionistische montagetechnieken, maar het gebruik daarvan ter afwisseling van sequenties met dieptescherpte geeft er een nieuwe betekenis aan. Vroeger was montage de essentie van film, het fundament van het scenario. In Citizen Kane wordt een reeks overvloeiers gesteld tegenover een scene die in één take gefilmd is, waardoor een nieuwe en welbewust abstracte wijze van vertellen wordt ingevoerd. Bij versnelde montage wordt gemanipuleerd met tijd en ruimte, maar Welles probeert ons niets wijs te maken; zijn montage verdicht juist de tijd en is daarmee het equivalent van bijvoorbeeld de Franse imparfait of de Engelse frequentative tense. Net als met versnelde en associatieve montage werd met deze overvloeiers, die in de geluidsfilm gedurende tien jaar niet gebruikt waren, een toepassing herontdekt die in een film zonder montage een effect van temporeel realisme teweeg kon brengen.
Ik heb wat langer stilgestaan bij Orson Welles omdat zijn verschijning aan het filmisch firmament (1941) min of meer het begin markeert van een nieuwe periode, maar ook omdat hij een zo spectaculaire figuur is die juist door zijn excessen zo'n grote betekenis heeft.
Dit neemt niet weg dat Citizen Kane deel uitmaakt van een algemene stroming, hetgeen bevestigt dat er tot op zekere hoogte overal een revolutie aan de gang was in de taal van de film.
Ik zou dit ook kunnen aantonen, zij het langs andere weg, ten aanzien van de Italiaanse film. In Roberto Rossellini's Paisà en Germania Anno Zero en Vittorio de Sica's Fietsendieven wijkt het Italiaanse neorealisme af van vroegere vormen van filmrealisme door alle expressionisme af te zweren, en vooral door het totaal ontbreken van montage-effecten. Ondanks ver-