R.L.K. Fokkema
De intellectuele lyriek van Gerrit Kouwenaar
Wanneer H.C. ten Berge in het eerste nummer van Raster opmerkt dat het poezie-bedrijf een ‘laboratorium voor taalresearch’ bezit, heeft hij niet alleen de poezie op het oog die in de lijn ligt van Gerrit Kouwenaar, maar gebruikt hij ook - bewust of onbewust - een cliché ter typering van een bepaald soort poezie. Eugene Jolas noemt in 1949 het tijdschrift transition ‘a proving ground of the new literature, a laboratory for poetic experiment’ en in 1938 noemt uitgever Laughlin zijn fonds o.a. ‘a laboratory for the reader as well as the writer.’ Niet alleen in dit opzicht staat de vernieuwing van de nederlandse poezie in een moderne traditie. Onze literaire ontwikkeling sinds 1945 kent ook andere aspecten die Renato Poggioli in zijn The theory of the avant-garde aan avant-garde-bewegingen toeschrijft. Zo is het niet moeilijk aan te tonen dat de Beweging van Vijftig en haar vervolg een mengeling is van activistische, antagonistische, nihilistische en agonistische momenten. Bovendien kent zij (overigens met behoud van enige sociale gedrevenheid) ‘the modern mystique of purity’ die tot uitdrukking komt in het verzet tegen de grammaticale regels, tegen een anecdotisch realisme en in het verlangen ‘iets van het oorspronkelijk naakte Zijn (om niet het religieus beduimelde woord “zuiverheid” te gebruiken) te (her)ontdekken’, zoals Kouwenaar schrijft in 1953.
Wat nu Kouwenaar betreft, hij is nimmer een dichter geweest die zich verlustigt in taalhedonisme, zoals Lucebert. Wel wil hij in de eerste periode van zijn dichterschap (1948-1958) als een Adam namen geven om in een nieuwe werkelijkheid te kunnen ademen, maar de kiemen van een ascetische taalopvatting zijn dan reeds aanwezig. Vanaf de bundel Het gebruik van woorden (1958) gaat hij zich nadrukkelijk bezinnen op de problematische relatie van taal en werkelijkheid. Zijn poezie wordt een taallaboratorium waarin het gedicht niet meer ontstaat als écriture automatique - metafoor voor de spontane creativiteit - maar bewust wordt geconstrueerd. Als veel modernistische dichters streeft hij naar het gedicht als een ding, naar onpersoonlijke poezie die niet uit ideeën maar uit woorden bestaat. Zijn poetologische opvattingen zijn aldus verband gaan houden met die van Wallace Stevens, door G.S. Fraser betiteld als ‘the last great poet in Mallarmé's tradition’. Via Stevens staat Kouwenaar in de modernistische traditie. Zijn poezie ontstaat uit de fusie van verstand en verbeeldingskracht, terwijl het esthetisch-epistemologische probleem van de relatie tussen kunst en leven, verbeelding en werkelijkheid zijn poezie gaat beheersen, zoals ook bij Stevens het geval is.
Bij het maken van gedichten als dingen stuit Kouwenaar op de moeilijkheid dat woorden enerzijds een wijd verwijzingsveld hebben en altijd wel een literair-culturele of politiek-maatschappelijke geschiedenis, zodat het tamelijk lastig wordt concreet en objectief te zijn; telkens blijken met zogenaamd onpersoonlijke taalelementen persoonlijke ervaringen verbonden te zijn. Aan de andere kant is de taal ontoereikend om aan de rijke werkelijkheid recht te doen, zodat het ondoenlijk is ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking te brengen, zoals Lucebert min of meer in het vaandel der Vijftigers had geschreven. Met een prijzenswaardige vasthoudendheid en zonder een streng dogmatisme (humor en relativering van eigen besognes verhinderen dat gelukkig) tracht Kouwenaar zijn wetenschap (sinds 100 gedichten) dat taal nooit leven maakt in dienst te stellen van zijn dichterschap. Hij weet ook (sinds hand o.a.) dat ‘elk woord liegt voor zover het uit letters bestaat.’ Toch dient hij als dichter aanhanger te zijn van het omgekeerde dogma van T.S. Eliot, ‘The Spirit killeth; the letter giveth life.’ Het paradoxale en frustrerende feit dat taal de werkelijkheid vastlegt, koud maakt in poezie waarin toch alle werkelijkheden tot leven dienen te komen, staat de laatste jaren bij Kouwenaar centraal. Hij balanceert voortdurend op de grens van het gedicht als taalwerkelijkheid en de empirische werkelijkheid. In deze verhouding is voor Kouwenaar het gedicht ten hoogste een menu, een spijskaart dat het diner representeert, maar het diner zelf niet is. Anders gezegd: het gedicht moet de werkelijkheid op taalniveau waarmaken, maar is zelf geen werkelijkheid. In Soma heeft Kouwenaar zijn thematiek aldus omschreven: ‘Maar wat die werkelijkheden betreft, het schrijven berust - voor mij althans - op een gebruikmaken, een uitbuiten van de spanning tussen de empirische
werkelijkheid en de werkelijkheid van de taal. De vraag hoe deze werkelijkheden op elkaar botsen, ergens zijn te verzoenen en toch niet zijn te verzoenen, toch altijd door het papier gescheiden blijven. Daar gaat het bij mij toch een beetje om, geloof ik.’
Wie zich deze uitspraak herinnert, zal geen moeite hebben in de nieuwe bundel van Gerrit Kouwenaar, landschappen en andere gebeurtenissen (Querido, f 12,90), dezelfde thematiek te herkennen (blz. 35 b.v.). De uitspraak verschaft een goede toegang tot de bundel, wat niet wil zeggen dat alles in de bundel daarmee even duidelijk is. Dit laatste komt niet omdat de poezie duister is, het komt voornamelijk door de afwezigheid van traditionele zingeving aan wat voor de hand ligt of wat zichtbaar is voor het oog en door de voortdurende concretisering van al wat naar abstrahering zweemt. Als lezer moet men het doen met de woorden op de bladspiegel, men krijgt geen kans in bespiegelingen te vluchten. Zo moet men een uitdrukking als ‘geen krimp geven’ (blz. 14) ook letterlijk opvatten als niet inkrimpen, en een regel als ‘zo ver het oog op kan’ verstaan ter aanduiding van de overvloed aan zichtbaarheden èn van de beperking. Ook moet men gespitst zijn op Kouwenaars ontregelings-procédé dat ertoe dwingt regels, zinnen tweemaal te lezen, want als een woord dubbel kan functioneren, maakt de dichter daar listig gebruik van, omdat hij gruwelt van overtolligheden. Weliswaar heeft de letter alles gegeten, zoals verluidt in het openingsgedicht van de bundel, is m.a.w. de taal niet kieskeurig en dus vet en nietszeggend geworden, maar Kouwenaar is in zijn selecterende en combinerende bezigheid afkerig