door paniek- en schuldgevoelens en vlucht hij om aan zijn verantwoordelijkheid en schuld te ontkomen in totale regressie.
Er zijn talloze plaatsen in Arends werk aan te wijzen, waarin sprake is van anale en orale regressie; stront, brood, hongeren dorst zijn steeds terugkerende motieven. In Vrijgezel op kamers vervalt de hoofdpersoon onder het oog van zijn onbarmhartige hospita-moeder geleidelijk in steeds infantielere vormen van regressie en hulpeloosheid. Alles wat hij maatschappelijk verworven heeft, wordt systematisch door hem afgebroken. Zijn betrekking, het licht en de warmte op zijn kamer, zijn eten en de W.C. worden hem ontnomen. Als hij ten slotte zijn ontlasting in bed laat lopen, wordt hij als een klein kind door de radeloze hospita geslagen. In het laatste gedeelte van het verhaal wordt hij totaal hulpeloos in de ‘veiligheid’ van een inrichting opgenomen.
Regressief is bijvoorbeeld ook Arends' afkeer van de welvaartmaatschappij, waarin schrijvers een bankrekening hebben en brood in de vuilnisbak terecht komt. Deze afkeer is onmiddellijk verbonden met zijn verlangen naar de crisistijd, waarin zijn vader werkloos was. Arends zegt ergens: ‘Als ik geen honger heb weet ik eigenlijk niet wat ik met het leven aanmoet’. Zijn satirische verhalen Barre welvaart en De weldoener moeten zeker ook tegen deze achtergrond gelezen worden.
Hoewel in Arends' werk over het algemeen meer de nadruk valt op de masochistische neiging tot zelfkwelling en passiviteit, is deze neiging mijn inziens een tactische manoeuvre om de neiging tot aktiviteit, slagen in het leven, te verbloemen. Onthullend voor deze passief-aktieve kant van Arends karakter is de zin: Ik leef uit de buik van mijn moeder en ik schrijf'. Angst voor het leven en, zoals we direct zullen zien, angst voor sexualiteit zijn er de oorzaak van dat elke prestatie, die enige levenskans heeft, de nek om wordt gedraaid, bij voorbaat een doodgeboren kindje is.
Dat beeld van de nek omdraaien doet me denken aan de droom van de hoofdfiguur in Vrijgezel op kamers. Deze droomt, dat hij met zijn hospita-moeder naar bed wil gaan, waarbij hij gedwarsboomd wordt door een man. Op het moment suprême merkt hij echter, dat de vrouw veranderd is in een geraamte van een vogelverschrikker. Sexualiteit en dood zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. In het laatste gedeelte van de droom neemt een zwarte kat, een duidelijk doodssymbool, de plaats in van de vrouw. De hoofdfiguur voert een strijd op leven en dood met de kat en breekt ten slotte zijn nek. ‘De kop was losgeraakt en rolde naar een hoek van de kamer en verdween door een gat in de muur. Uit de romp van de kat die op de grond lag groeide langzaam de kop van een kip, die heel zielig scheef hing, zodat hij er met zijn hand over wilde strijken om te troosten.’ Het is geen heksentoer om binnen het kader van de droom en het verhaal in deze passage de wens tot genitale sexualiteit te zien en de doods- en castratieangst die daarmee verbonden is.
De masochist vreest volgens Reich straf. De zelfkwelling is niet de voltrekking van de gevreesde straf, maar eerder de voltrekking van een mildere, vervangende straf. Reich toont op suggestieve wijze aan - en hij is hier rechtlijniger dan Freud zelf - dat bij de masochist de grote angst ontstaat, wanneer de genitale sexualiteit de kop op komt steken (ik merk dat ik de kattekop en kippekop van de droom niet kan vergeten). In Arends werk heerst vagina-angst, de coïtus met de vrouw moet mislukken. In Lena stinkt de vrouw, met wie de hoofdpersoon omgang wil hebben. In een ander verhaal blijkt een vrouw, met wie de hoofdpersoon naar bed wil gaan, twee baarmoeders te hebben. In Lunchpauzegedichten heeft een vrouw een pissebed tussen haar benen. De gedichten tonen ook duidelijk aan dat aan genitale sexualiteit onmiddellijk castratie is gekoppeld. Herhaaldelijk komt in de gedichten het beeld voor van de boom, waarmee de dichter zich vereenzelvigt, de bijl die de boom omhakt en de wond, het stigma, dat achtergebleven is.
In een ander gedicht is de wrekende vader zelf aanwezig:
als vader zijn bijl slijpt.
Het boom zijn is als beeld dubbelzinnig. Aan de ene kant staat het voor de zelfdestructie, het vluchten in een lagere vorm van leven, maar aan de andere kant betekent boom zijn zich verheffen, uit de aarde oprijzen en, zo men wil, een stijve pik zijn. Daarom moet de boom omgehakt worden en verdorren: ‘Het langzaam zinken naar de grond waarin ik met de dingen een zal zijn’.
Tot zover deze ‘diagnose’ die bedoeld is om Arends zowel op