zijn (gedrag), een tekst of de verschijningsvorm van maatschappelijke instellingen, als een teken op waarachter een vorm van menselijk beleven (motieven, zeden, intenties, opvattingen, de geest van een tijdperk) schuilgaat. Dit beleven kunnen we alleen begrijpen (‘Verstehen’) door onze persoonlijke levenservaring (in hermeneutisch jargon: ‘ons beleven van ons eigen leven’) in te zetten. We moeten de gegeven ‘Äusserung seelischen Lebens’ om zo te zeggen voor onze eigen rekening nemen om begrip te krijgen voor het andere beleven, de andere geestelijke wereld die achter het verschijnsel steekt. We brengen onze persoonlijke ervaring dus in kontakt met die van anderen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk verhaal alleen gehouden kan worden over verschijnselen waaraan een duidelijke menselijke (sociale, psychologische, historische, ethische) dimensie toegekend kan worden en dat de boven gegeven benadering van verschijnselen uit de werkelijkheid hemelsbreed verschilt met die van de natuurwetenschappen.
Ter afsluiting van dit eerste punt geven we het volgende voorbeeld. We krijgen een kunstwerk in handen, zeg Turks Fruit van Jan Wolkers. Deze tekst vatten we op als voorzien van een bepaalde betekenis, als een ‘Äusserung seelischen Lebens’ zo men wil. We zien de tekst dan niet meer als het relaas over iemand die zijn geliefde heeft verloren, maar we veronderstellen dat hij een unieke uiting van een bepaalde ervaring is. Om deze in haar eigenheid te begrijpen (‘Verstehen’) moeten we tijdens onze lektuur steeds verder- of diepergaande betekenissamenhangen op het spoor zien te komen. Hierbij doen we vrijwel voortdurend een beroep op onze eigen levenservaring: wat ons in de tekst over de personen meegedeeld wordt, blijft onbegrijpelijk als we ons niet kunnen verplaatsen in hun situaties en beweegredenen, en vooral als we wat in de tekst aan konklusies en interpretaties wordt gesuggereerd niet door een beroep op onze eigen levenservaring kunnen verhelderen. De diepere betekenis die we zo aan een tekst toekennen, zal overigens nogal variëren. Onze eigen subjektiviteit blijft een rol spelen en we kunnen, om op onze voorbeeldtekst terug te komen, Turks Fruit ‘verstehen’ als de uiting van (existentiële) wanhoop, van een boodschap (‘Niets blijft, zelfs de liefde niet’), als de unieke realisering van het genre ‘romantekst’ (dan valt het woord ‘struktuur’ nog al eens) of als de manifestatie van typisch twintigste-eeuwse ideeën en opvattingen.
Het feit dat we bij het ‘verstehen’ van een tekst onze persoonlijke levenservaring kunnen inzetten om andere ervaring die de tekst bergt op te sporen en te begrijpen, is voor een hermeneutikus een aanduiding van de mogelijkheid dat er, ondanks bepaalde variaties en nuances, altijd overeenstemming bereikt kan worden over de betekenis van een tekst, of, algemener, van een verschijnsel.
Het tweede punt dat ik ter sprake wil brengen is het betekenisbegrip waaraan men, bij het hanteren van de hermeneutische methode, gebonden is. De betekenis vaneen verschijnsel wordt vastgelegd door een interpretatie van dat verschijnsel. Een interpretatie nu vindt altijd plaats in de taal, nog beter: in een gesprek. Verschillende individuen konfronteren hun, in eerste instantie persoonlijke, interpretatie van een verschijnsel met elkaar en trachten, door diskussie, te komen tot overeenstemming over een interpretatie waarin de betekenis van het verschijnsel dat men bestudeert het meeste tot zijn recht komt. Merk op dat Gadamer (1960: 351ff.) de manier waarop de betekenis van een tekst door een individuele lezer wordt bepaald reeds als een gesprek (‘een logika van vraag en antwoord’) tussen lezer en tekst karakteriseert. Bij zijn lektuur van de tekst stuit de lezer op betekenismogelijkheden die hij telkens moet toetsen aan wat in de tekst staat - de tekst antwoordt, om zo te zeggen, bevestigend of ontkennend op de betekenissen die de lezer voorstelt.
Doordat de zogenaamde ‘hermeneutische filosofen’ (Heidegger, Gadamer, Apel, Habermas) het onderzoek naar de betekenis van verschijnselen, en het hanteren van de hermeneutische methode, fundamenteel achten voor de menswetenschappen, waaronder psychologie, sociologie, literatuurwetenschap, geschiedwetenschap gerekend worden, ligt het voor de hand te vragen naar de rol van de taal bij dit onderzoek. Het begrip ‘betekenis’ is immers nauw met taal verbonden; wanneer men een taal spreekt noch verstaat, kan men geen betekenisanalyse ondernemen. De hermeneutische filosofen huldigen allen de opvatting dat de betekenis alleen in de taal bestaat. De taal is het medium met behulp waarvan men de betekenis van verschijnselen uit de werkelijkheid tracht te bepalen. De hermeneutische filosofen hebben een heel specifieke draai aan deze uitspraak gegeven. Voor hen is in de taal een manier om de werkelijkheid te beschouwen, ja een werkelijkheidsopvatting, gegeven. Zo zegt Habermas (1971: 289) dat we de werkelijkheid volgens de regels van de grammatika interpreteren, hetgeen een, eerlijk gezegd vrij dolle, variatie is op Gadamers (1960: 415, 417) stelling dat de taal ‘wereldervaring’ is, waarmee bedoeld wordt dat iedere taal in zich een opvatting over de werkelijkheid bergt. Alleen binnen deze opvatting, dus binnen de taal, kunnen we aan verschijnselen betekenis toekennen.
We zien hier een onontwarbare verstrengeling van ‘betekenis’ en ‘taal’. Een ander kenmerkend aspekt van de hermeneutische opvatting is, dat betekenis historisch van aard is. Om een verschijnsel te duiden, moeten we beschikken over een taal. Daarenboven dienen we ons er rekenschap van te geven dat ons vermogen om betekenis te geven historisch bepaald is. Volgens Gadamer is het zo dat met de taal een werkelijkheidsopvatting verbonden is. Deze werkelijkheidsopvatting - waarbinnen verschijnselen uit de werkelijkheid hun betekenis hebben of krijgen - noemt Gadamer (1960: 280) een horizon. Deze is typisch tijdgebonden. We hebben, als twintigste eeuwers, opvattingen over de wereld en een benadering van verschijnselen die verschillen van die van iemand uit een ander tijdperk. Wanneer we een tekst uit het verleden willen ‘verstehen’, zou-