op werd de deur geopend, en daar stond een klein, vaalblond meisje met een dienblad.
De tocht deed twee papieren servetten van het dienblad opwaaien tot boven het hoofd van het meisje. Maar Matuga sloeg het raam al dicht, en het meisje de deur. In een en hetzelfde moment hadden zij de wind in de kamer gevangen. In twee vallen gevangen. En zij stonden nog steeds, zonder iets te zeggen, kijkend naar de servetten die als vlinders op het bed neerdaalden.
- Is dat voor mij? vroeg hij, om het gesprek te beginnen.
- Mesjeu..., begon de vaalblonde te stamelen.
- Spreek met mij in onze eigen taal, dat is makkelijker voor jou en prettiger voor mij.
- Madame van beneden zei mij u het avondeten te brengen...
En zij bloosde. En stond met het dienblad in haar handen.
- Zet dat op tafel en ga zitten! Laten we wat praten.
De vaalblonde zette voorzichtig het blad neer. Er stonden twee borden op, die met twee andere, diepe borden, waren toegedekt, en daarnaast rolden twee appels naar elkaar tot ze tegen elkaar botsten. Toen zij het blad neerzette, verschoof een van de bovenste borden, en plotseling rook het naar rauw, scherp gekruid vlees. De aardappelpuree, donker van de jus, dampte nog, en twee zure augurkjes verspreidden op hun beurt hun geur in de kamer.
- Laten we eten zolang het nog warm is! Ben je al lang hier? Hoe heet je?
- Van na de oorlog. Olga.
- Olga, Olga-tje. Dat is een mooie naam.
De vaalblonde bloosde opnieuw.
- Nou, ga zitten, maak geen omhaal. Wacht, ik zal dat kacheltje wat temperen, anders worden we nog geroosterd.
Het was werkelijk heet in de kamer, maar de tegen het raam slaande wind gleed met een koude sliert naar binnen. Op zo'n moment mag men het in de kachel loeiende vuur niet beledigen, en daarom draaide Matuga de pijp die de gloed voedde maar een klein beetje dicht.
De vaalblonde zat achter haar bord, maar zij at niet. Haar vingernagels waren kersenrood, net als haar lippen.
- Kom, laten we nu gaan eten, wat er ook gebeurt.
Zij aten zwijgend, hongerig, en met het verlangen om tijd te winnen. Het meisje keek naar haar bord, maar het was duidelijk dat zij Matuga's blik op zich voelde rusten. Even verzette zij zich, maar toen sloeg zij haar ogen op. En zij bloosde opnieuw. Matuga glimlachte.
- Het lijkt me dat je over honderd jaar nóg geen cent zal hebben, als je aan een stuk door zo moet blozen. Schaam je je voor een landgenoot? Gaat het je makkelijker af met die van hier?
- Ja, makkelijker.
De met de tanden opengebeten appels geurden sterker. Matuga stond op en begon door de kamer te lopen.
- En weet je waarvoor je hier gekomen bent?
Het leek alsof de vaalblonde haar angst van zo juist had overwonnen.
- Ja, dat weet ik, en met haar ogen wees zij naar het bed.
- Nou, kleed je dan uit!
Matuga werd overvallen door een wraakzuchtige woede, woede op deze hoer die zich plotseling het Verre Vaderland herinnerde en bloosde na de minstens zevenhonderd nummertjes die ze in de straat ernaast tegen betaling gemaakt had met soldaten van de bevriende naties. De vaalblonde stond op en pakte de ritssluiting van haar rok al beet, maar voordat zij eraan trok, vroeg zij:
- Waarom bent u boos?
- Geen gepraat, geen gepraat, anders ga je weer blozen. Trek je spullen uit en laat zien wat je hebt. En zeg geen u tegen mij. Ik heet Matuga. Wladzio Matuga.
Olga vertraagde het uitkleden alsof zij over iets nadacht. Matuga stond vlak bij haar. Zij had nu alleen nog een lijfje aan en een nylonbroekje. Opeens glimlachte zij.
- Bij ons waren ook Matuga's.
- O ja? Waar kom je dan vandaan?
- Van over de rivier.
Iets bracht Matuga van zijn stuk. Iets in hem stokte opeens, als bij een wekker, en het kort daarvoor nog goed werkende mechanisme begon te horten en te stoten. Zijn gevoelens waren plotseling verward. Schaamte en spijt kwamen als olie bovendrijven en vermengden zich met razernij. Zij zag dat het woord van Ginds hem helemaal in de war had gebracht.
- Misschien dat u...
- Geen u en geen misschien. Ik ken jouw ‘van over de rivier’. En nu, draai je om.
En om haar zijn gezicht niet te laten zien, en zijn ogen niet, zijn ogen, zijn ogen - ontkleedde hij haar helemaal, en haar over de rand van het bed heen buigend, stootte hij wraakzuchtig toe, stootte wraakzuchtig tot het sap uit het vergeetmenietje stroomde - en zij wist hoe te antwoorden -, tot de perkjes met madeliefjes omhoogkwamen, dooreengewoeld en losgewoeld - en zij wist hoe te antwoorden -, tot het mei-altaartje brak en neerstortte met die vergulde gipskrullen en die lelies, waaruit vijftienjarige hoertjes hun harde tongen naar buiten staken. Zij wist hoe te zwijgen, zonder helemaal te zwijgen...
Zij lagen op het bed. Toen hij zijn ogen opendeed, zag hij haar peinzend voor zich uitstaren en wachten. Hij tilde een van haar borsten op en liet die weer los. Zij keek naar hem als naar de rand van een bos, waaruit een vrolijke vlaamse gaai tevoorschijn kan schieten of een tot een mes gekromde havik. En hij keek hoe zij keek en woog zijn gedachten. En hij dacht: ‘Haar kwetsen, niet kwetsen, haar kwetsen, niet kwetsen, dit vaderlandse vod? Kwetsen, niet kwetsen, dit met de hom van bevriende naties dichtgekleefde gat?’ - ‘Laat haar met rust, voor de duivel, wat zal je je met haar inlaten? Met mensen van haar slag los je dat van onderen op.’ - ‘Nee, niet zo snel geoordeeld, laat die toevloed van strijders weten wat eer betekent.’ - ‘Maar wat voor eer dan? Wie wil je ermee overladen? Wil je nog 'n keer, spring er dan op, maar zeur dat meisje niet aan haar