De morele verontwaardiging van Wallraff
Wie de literaire produktie van linkse schrijvers in de 20ste eeuw overziet (dat kan o.a. in J. Rühle, Literatur und Revolution, 1960) zal niet veel werk besproken zien dat de dagelijkse realiteit van het arbeidsproces tot onderwerp heeft.
Voorzover de klassentegenstellingen al thema vormen, staat veeleer het strijdaspekt voorop en dan met name, zoals bv. in Brecht's didaktiese toneelstukken, de spanning tussen individuele verantwoordelijkheid en revolutionaire aktie. De reportages van Günter Wallraff, waarvan een selektie onder de titel 't Gewone kapitalisme (f 14,50) bij Van Gennep is uitgegeven, sluiten dus niet aan op een bepaalde literaire traditie. Dat doet er verder natuurlijk niet zoveel toe, evenmin als de vraag of het nu überhaupt literatuur is of niet. Schrijven over het kapitalisme als zodanig heeft wèl een geschiedenis en daaruit zijn voor wat Wallraff met zijn reportages beoogt, de nodige lessen te trekken.
Tot op de dag van vandaag is de strijd tussen kapitaal en arbeid om de waarde van de arbeidskracht en dus om de meerwaarde, kenmerk van de klassentegenstelling binnen de kapitalistiese maatschappij. Alle verhandelbare goederen, dus ook de arbeidskracht, hebben zowel een gebruikswaarde als een ruilwaarde. Op een stoel kan je zitten én je kan er f25 voor krijgen. Nu wordt de ruilwaarde van een goed bepaald door de reproduktiekosten ervan in termen van gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd: voor een stoel heb je, behalve hout, lijm en een zaag, een paar uur lang een meubelmaker nodig. Voor een meubelmaker is brood en jam en een jurk voor zijn vrouw, en een huis, en een opleiding in zijn ambacht vereist. De kapitalist zal voortdurend trachten de ruilwaarde van de arbeidskracht te verkleinen, en de gebruikswaarde ervan te verhogen: met het verschil, de meerwaarde, kan hij immers zijn kapitaal uitbreiden, iets waartoe hij door de konkurrentie op straffe van eliminatie gedwongen wordt.
In het monopoliekapitalisme dat we tegenwoordig kennen worden de meeste goederen verkocht tegen prijzen die ver boven hun ruilwaarde liggen, wat inflatie veroorzaakt en i.h.b. twee gevolgen heeft: er stroomt voortdurend meerwaarde van de niet-gemonopoliseerde sektoren en ondernemingen naar de monopolies; de voorwaarden voor verdere koncentratie en vergroting van de macht van de koncerns zijn daarmee gegeven. Ten tweede: de ruilwaarde van de arbeidskracht wordt onophoudelijk naar omlaag getrokken, m.a.w. het loon, maar ook de uitgaven die door de overheid ten behoeve van de werkende bevolking moeten worden gedaan, worden alsmaar minder waard. En dat terwijl juist in de vestigingen van de grote koncerns de gebruíkswaarde van de arbeidskracht door toepassing van moderne produktietechnieken het scherpst wordt verhoogd.
Nu fluktueert de prijs van de arbeidskracht niet zo direkt met vraag en aanbod als de prijzen van andere goederen dat in een konkurrentiesituatie doen.
De voortdurende tendens tot loonstijging als gevolg van expansie van de produktieve kapaciteit en daaruit resulterende schaarste aan arbeidskracht, wordt tegengegaan door het bestaan van een in miserabele omstandigheden levend reserveleger, een reservoir waaruit al naargelang de behoefte extra arbeidskracht kan worden aangetrokken, en waar ze zo nodig weer in kan worden teruggestoten. In vroeger eeuwen fungeerde de eigen landbouw als reserveleger; in onze eeuw voornamelijk het niet- of minder geïndustrialiseerde buitenland, uit en thuis. Aan de andere kant zal de ruilwaarde van de arbeidskracht niet onbeperkt kunnen dalen, al is de spoeling door het potentieel nog lang niet uitgeputte reserveleger nog zo dun geworden. Want behalve door de reproduktiekosten wordt de waarde van de arbeidskracht ook bepaald door een histories en wat in het Marx' heet ‘moralisches’ element: ook wat gegroeid is en wat als toelaatbaar minimum wordt beschouwd door de meerderheid van de bevolking speelt een rol in de totstandkoming van deze waarde. Dit - het feit überhaupt dat de houder ervan denken en handelen kan - onderscheidt de waar arbeidskracht van alle andere waren.
Om dit historiese en morele element echter in ‘cash’ om te zetten, zal de arbeidersklasse verenigd moeten optreden. Om te voorkomen dat de prijs van de arbeidskracht daalt onder zijn waarde, en i.h.a. dat de waarde van de arbeidskracht daalt, zullen de organisaties van de arbeidersklasse zoals vakbonden en politieke partij loonstrijd moeten voeren, gemeenschapsvoorzieningen moeten afdwingen met name op het gebied van de direkte leef- en woonomstandigheden en vorming, en verzekeringen eisen die de loontrekkers beschermen tegen de kwalijke gevolgen van het schoksgewijze verloop van de kapitalistiese ontwikkeling.
In feite zou de arbeidersklasse op deze manier, net als haar belangrijkste tegenstander, de grote koncerns, een monopoliepositie kunnen veroveren; de prijs van de arbeidskracht zou, zoals nu een liter benzine of een kuipje margarine, eenvoudig worden vastgesteld. Dat zou het einde van de kapitalistiese produktiewijze betekenen, iets wat overigens gezien de stevige greep van de monopolies op de staatsmacht, niet zonder slag of stoot zou verlopen.
Van de kant van de ondernemers is dan ook geen streven zo in het oog springend als hun proberen tweedracht te zaaien onder de arbeiders, hun organisatie tegen te gaan; Wallraff beschrijft er ettelijke staaltjes van. Angst, maar vooral opportunisme en kleinburgerlijkheid van de kant van delen van de arbeidersklasse hebben die eenheid zware schade toegebracht, en staan ook vandaag vaak nog een effektieve solidariteit, zeker internationaal, in de weg. (Men hoeft maar te denken aan voorzitter Kok van het NVV, die, geschrokken van de kommunistiese invloed in de vakbonden aldaar, uit Portugal terugkeerde, en het in eigen kring dan