| |
| |
| |
H. Verdaasdonk
Vormen van literatuurwetenschap
I. Methodologie
Inleiding
Het meest opzichtige, en het meest karakteristieke, kenmerk van de literatuurwetenschap is dat haar domeinen van onderzoek ongelimiteerd zijn. Officieel wordt het domein van de literatuurwetenschap natuurlijk gevormd door de verzameling van alle literaire teksten, en houdt de literatuurwetenschap zich bezig met een vraag als: ‘Wat maakt een (deze) tekst tot een literaire tekst?’ Bekijkt men echter Wellek en Warren (1963), het klassieke en nog steeds representatieve literatuurwetenschappelijke handboek, dan blijkt dat het domein van onderzoek en de kernvraag die we aangaven uiteenvallen in respektievelijk een groot aantal deeldomeinen en de daarbij behorende deelvragen. Het lijdt geen twijfel, zo blijkt uit Wellek en Warren (1963), dat biografische, sociologische, esthetische, stilistische, kultuurfilosofische, psychologische, enz. studies van belang kunnen zijn om ons inzicht in literaire werken, en in het verschijnsel literatuur, te verdiepen.
Wellek en Warren nemen impliciet aan, dat het aantal onderzoeksdomeinen van de literatuurwetenschap eindig is. Zij wijden dan ook geen aandacht aan een veel voorkomend soort literatuurwetenschappelijke studies over onderwerpen als ‘Het Liefdesgevoelen bij Corneille’, ‘De Rol van het Geld in Balzacs Comédie Humaine’, ‘Couperus' Opvattingen over het Huwelijk’, ‘Van Het Reve als Pedagoog’. Studies van dit type wijzen er op, dat het aantal vragen dat aan literaire teksten gesteld kan worden ongelimiteerd is. Er is mij geen artikel of boek bekend, waarin gezegd wordt dat de laatstgenoemde soort studies niets bijdraagt tot ons inzicht in de natuur van literaire teksten. Ik zou ook niet weten welke argumenten men kan gebruiken om aan te tonen dat de door Wellek en Warren besproken vormen van literatuurwetenschappelijk onderzoek wel legitiem zijn en het soort onderzoek dat zo juist vermeld werd, niet.
We kunnen vaststellen dat de literatuurwetenschap een bont geschakeerd geheel vormt, of beter, dat literaire teksten een onuitputtelijke rijkdom aan aspekten vertonen, zoals ook het leven zelf in het algemeen.
Een vraag is nu, of deze rijkdom positief of negatief gewaardeerd moet worden. Niet positief, zou ik zeggen. Een eerste argument voor deze opvatting kan ontleend worden aan de omstandigheid dat alle genoemde typen van literatuurwetenschappelijk onderzoek geen duidelijk verband met elkaar hebben. Het valt niet uit te maken, wat de resultaten die in een gegeven domein van onderzoek worden bereikt, betekenen voor werk dat in een ander domein wordt verricht. Wat heeft iemand die Van Het Reve's maatschappijopvatting analyseert aan studies over metriek? Wat is het preciese verband of het mogelijke verschil tussen sociologische en kultuurfilosofische studies, ondernomen ten behoeve van literaire teksten?
Een fundamentelere vraag is hoe het rijkgeschakeerde beeld dat de literatuurwetenschap biedt, is te interpreteren. De term ‘literatuurwetenschap’ duidt een oneindige verzameling van onderzoeksdomeinen en problemen aan. Het is ondoenlijk een lijst te maken van al deze domeinen en problemen en hun (eventuele) relevantie voor ons inzicht in literaire teksten te bepalen. Een verstandige taktiek is om de paar methodes in ogenschouw te nemen die in de literatuurwetenschap gehanteerd worden en na te gaan voor welk type problemen zij aangewend worden. Op deze wijze is het mogelijk inzicht te krijgen in de postulaten die binnen de literatuurwetenschap over literaire teksten worden gemaakt. Deze postulaten beschouwen we dan als basisproblemen van de literatuurwetenschap, waaruit alle andere problemen voortvloeien.
We hebben hier de kernthema's van dit stuk, en van de volgende, in een notedop. Puntsgewijze weergegeven is onze opzet dan, allereerst, duidelijk te maken dat er binnen de literatuurwetenschap twee methoden worden gehanteerd: de hermeneutische en de linguistisch-logische. Verderop zal natuurlijk ingegaan moeten worden op wat deze termen inhouden. Ter eerste oriëntatie zij hier gezegd, dat de ‘hermeneutische’ methode karakteristiek is voor onderzoek waar de betekenis van een literaire tekst - en alles wat daaronder wordt verstaan - via een interpretatie van de tekst wordt vastgesteld. ‘Linguistisch-logische’ methoden zijn kenmerkend voor onderzoek waar, met behulp van de strukturele linguistiek of de transformationeel generatieve grammatika de aanwezigheid van bepaalde kenmerken wordt vastgesteld die een tekst literair doen zijn, en voor onderzoek waar men, met behulp van de transformationeel generatieve grammatika en de formele logika probeert uit te maken onder welke voorwaarden een reeks zinnen of uitingen als een tekst wordt opgevat. We moeten dan, ten
| |
| |
tweede, bekijken of de problemen, die men via deze methoden wil oplossen, ook op deze wijze, of überhaupt, oplosbaar zijn.
Ten derde moeten we duidelijk zien te maken of deze problemen verschillend zijn en, zo ja, hoe studies op deze verschillende gebieden op elkaar zijn af te stemmen. Dit zal ons op de postulaten (de basisproblemen) brengen die de literatuurwetenschap ten opzichte van literaire teksten huldigt.
Een analyse als boven bedoeld, zal haar vertrekpunt in de methodologie moeten hebben. Het minste wat over de literatuurwetenschap gezegd kan worden, is dat zij een empirische discipline is. Zij is op de ervaringswerkelijkheid betrokken en wel in die zin dat zij haar gegevens langs de weg van de ervaring krijgt en dat literatuurwetenschappelijke beweringen uiteindelijk via een beroep op de ervaring, dus door middel van waarnemingen (tests, experimenten), op hun houdbaarheid getoetst worden. Aan de methodologie nu zijn kriteria te ontlenen waaraan wetenschappelijk onderzoek moet voldoen om met recht ‘wetenschappelijk’ genoemd te worden. De eisen die, meer in het bizonder, aan empirische disciplines gesteld moeten worden, dienen natuurlijk ook te gelden voor de literatuurwetenschap. Om deze reden vormt de methodologie een onontbeerlijk kader voor de aangekondigde analyse. We willen ons, zoals gezegd, vooral bezighouden met aktuele literatuurwetenschappelijke problemen en methodes, en de vraag naar hun houdbaarheid proberen te beantwoorden. De methodologie geeft dan de mogelijkheid een eventuele kritische stellingname precies en gefundeerd te laten zijn en een algemene richtlijn om bepaalde fouten, bij het ontwikkelen van eventuele alternatieven, te vermijden.
We zullen nu de hoofdpunten van zo'n methodologisch kader aangeven.
| |
Enige methodologische grondbegrippen
In de empirische wetenschappen worden beweringen over de waarneembare werkelijkheid gedaan. Willen deze beweringen als bijdragen tot onze wetenschappelijke kennis aangemerkt kunnen worden, dan moeten zij aan de volgende, minimale, eisen voldoen (Beerling 1970:14f.):
- | Zij dienen gefundeerd te zijn; zij moeten op empirische bevindingen berusten welke op deugdelijke wijze getoetst zijn. |
- | Zij dienen in een systematisch verband met elkaar te staan. Hiermee wordt vooral bedoeld dat er tussen beweringen over verschillende domeinen van onderzoek een hechte relatie moet bestaan. |
- | Zij dienen intersubjektief te zijn. Deze eis vat de twee vorige eigenlijk samen. Wetenschappelijke beweringen mogen niet gebaseerd zijn op subjektieve intuïties, maar zoveel mogelijk op de systematische relaties die men tussen de verschijnselen in de werkelijkheid heeft weten te leggen. |
Algemeen wordt aangenomen dat het doel van het empirischwetenschappelijk onderzoek gelegen is in het beschrijven of in het verklaren van verschijnselen. Een beschrijving is aan te merken als het antwoord op een ‘wat-vraag’, een vraag van het type: ‘Wat zijn de eigenschappen van het verschijnsel X?’ Een verklaring geeft antwoord op een ‘waarom-vraag’, een vraag van het type: ‘Waarom doet het verschijnsel X zich voor?’ Hempel (1965a: 139) verbindt het beschrijven en het verklaren met verschillende stadia in de ontwikkeling van een wetenschap. Men houdt zich allereerst bezig met het beschrijven en klassificeren van de verschijnselen die men bestudeert. Hierbij zal men vooral termen en begrippen gebruiken die naar waarneembare eigenschappen van de verschijnselen in kwestie verwijzen. Aan de termen die gebruikt worden moet de verdere eis gesteld worden dat zij zich lenen tot het formuleren van algemene wetten of theorieën, met behulp waarvan bepaalde verschijnselen verklaard of voorspeld kunnen worden. Er is pas sprake van een verklaring als we kunnen laten zien, dat het onderzochte verschijnsel optreedt volgens bepaalde wetten of theorieën. We komen hierop terug. Wanneer een verschijnsel verklaard kan worden, is er volgens Hempel sprake van wetenschappelijk begrip. We kunnen stellen dat voor Hempel het geven van verklaringen het hoofddoel van het wetenschappelijke onderzoek is. Hempel (1970: 12ff) bevat een interessante casehistory waarmee het verloop en het doel van wetenschappelijk onderzoek verduidelijkt kunnen worden. Een fragment eruit volgt nu.
De arts Semmelweis werd gekonfronteerd met een groot aantal gevallen van vrouwen die na de bevalling aan kraamvrouwenkoorts stierven. Er bestonden verschillende gissingen waarom deze ziekte zich voordeed. Een (onjuiste) was dat een priester die aan stervenden op een andere afdeling de laatste sakramenten bracht, en op zijn tocht de kraamafdeling passeerde, een angstaanjagende en verzwakkende werking had op de patiënten op de kraamafdeling, zodat zij grote kans liepen om kraamvrouwenkoorts te krijgen. Om de juistheid van deze gissing te onderzoeken, liet Semmelweis de priester een andere route volgen waarbij hij niet meer door de kraamafdeling liep. Het sterftecijfer daalde echter niet, zodat het langskomen van de priester niet als oorzaak voor het optreden van kraamvrouwenkoorts kon worden aangemerkt. Andere gissingen over de oorzaak van kraamvrouwenkoorts werden op gelijke wijze door Semmelweis op hun houdbaarheid getoetst.
Uit dit verhaal zijn enige konklusies over het verloop en de doelstelling van wetenschappelijk onderzoek te trekken. Wetenschappelijk onderzoek begint met problemen. In het voorbeeldgeval was het probleem natuurlijk een antwoord te vinden op de vraag: ‘Waarom krijgen de patiënten op deze bepaalde afdeling kraamvrouwenkoorts?’ Op deze vraag werd als voorlopig antwoord de gissing (of hypothese) gegeven: ‘Omdat het voorbijkomen van een priester met de laatste sakramenten een verzwakkende en angstaanjagende werking op de patiënten van de kraamafdeling heeft’. Uit de hypothese werd een speciale konsekwentie afgeleid in de vorm van een toetsbare voorspelling: ‘Als de priester de kraamafdeling niet meer pas- | |
| |
seert, verdwijnt het aantal gevallen van kraamvrouwenkoorts’. Deze voorspelling had natuurlijk betrekking op nieuwe verschijnselen die zich nog niet eerder hadden voorgedaan. Doordat de voorspelling onwaar bleek, moest ook de hypothese opgegeven worden.
Merk op dat we in het verhaal over Semmelweis De Groots (1961: 29ff.) grondschema voor het onderzoek in de empirische wetenschappen, de zogenaamde empirische cyclus, terugvinden. Wetenschappelijk onderzoek begint altijd met problemen en verloopt in de volgende fasen:
(i) |
Observatie: verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal; vorming van hypothesen. Welke feiten men verzameld hangt af van de hypothese die men als voorlopig antwoord op het op te lossen probleem heeft gevormd. De relevantheid van feiten voor een bepaald onderzoek wordt dus door de hypothese en niet door het probleem bepaald. Een feit is relevant voor een hypothese als uit de hypothese afgeleid kan worden dat het zich wel of niet zal voordoen (Hempel 1970: 27-28). |
(ii) |
Induktie: formuleren van hypothesen. Het woord ‘induktie’ is wat misleidend. Het is niet zo dat er induktieregels bestaan met behulp waarvan men op mechanische wijze uit waargenomen feiten hypothesen kan afleiden. Hypothesen zijn het resultaat van kreatief denkwerk (Hempel 1970: 32, Popper 1972: 32). |
(iii) |
Dedukie: de afleiding van speciale konsekwenties uit de hypothesen, in de vormvan toetsbare voorspellingen. |
(iv) |
Toetsing: van de hypothese(n) aan het al of niet uitkomen van de voorspellingen in nieuw empirisch materiaal. Toetsing moet gebeuren aan de hand van nieuwe feiten, niet die aan de hand waarvan men de hypothese heeft gevormd. |
(v) |
Evaluatie: van de uitkomsten van de toetsing, in verband met de gestelde hypothese(n) of theorie(ën) en in verband met mogelijke nieuwe, aansluitende onderzoekingen. |
We hebben als doelstellingen van het wetenschappelijk onderzoek ‘beschrijven’ en ‘verklaren’ genoemd. Verklaringen zijn getypeerd als antwoorden op ‘waarom-vragen’. We zagen dat Semmelweis een antwoord zocht op de vraag waarom kraamvrouwenkoorts zich voordeed - waar het hem om ging was het verklaren van een verschijnsel. Toch is het niet helemaal mogelijk te zeggen dat het uiteindelijke resultaat van Semmelweis' onderzoek - waarbij vast kwam te staan dat kraamvrouwenkoorts bij bepaalde patiënten optrad, omdat ze onderzocht werden door doktoren die tevoren lijken hadden ontleed en hun handen niet hadden gedesinfekteerd - een volledige verklaring leverde voor het optreden van kraamvrouwenkoorts. De methodologie is op te vatten als een logische analyse van de wijze waarop een onderzoeker zijn beweringen moet rechtvaardigen. Er worden dan ook hoge eisen gesteld aan de nauwkeurigheid en de volledigheid van de uitspraken die in een onderzoek worden gedaan.
We zullen het verklaringsbegrip wat nader bekijken. Ruw gezegd, geeft men een verklaring van een verschijnsel als men kan aantonen dat dit verschijnsel zich op grond van bepaalde wetten voordoet. Het is een kontroversieel punt wat men onder een wet dient te verstaan (vgl. Hempel 1970: 96ff.). We gaan hier niet op in en nemen aan dat een wet een universele hypothese is van de vorm: ‘Alle x met G hebben H’, waar ‘x’ een verschijnsel uit de werkelijkheid aanduidt. Een wet legt uniforme verbanden tussen verschijnselen (hier: tussen het optreden van G en het optreden van H). Door het ontbreken van wetten, kan Semmelweis' resultaat hoogstens als een gedeeltelijke verklaring gelden.
Een (komplete) verklaring bevat de volgende elementen:
- | Het te verklaren verschijnsel (in ons voorbeeld: het optreden van kraamvrouwenkoorts). De beschrijving ervan heet explanandum-zin. |
- | De omstandigheden waaronder het te verklaren verschijnsel zich voordoet. In ons voorbeeld: bij vrouwen die een bevalling achter de rug hadden en onderzocht werden door artsen wier handen besmet waren met ‘lijkegif’. |
- | Minstens één wet met behulp waarvan de omstandigheden kunnen dienen ter verklaring van het onderzochte verschijnsel. In ons voorbeeldgeval is te denken aan bakteriologische wetten. |
De logische struktuur van een verklaring wordt gegeven door het volgende schema:
O1 ...., On |
W1 ...., Wr |
_____ |
E |
waar ‘E’ het te verklaren verschijnsel aanduidt, ‘O1, ..., On’ de omstandigheden geven waaronder ‘E’ zich voordoet, en ‘W1, ..., Wr’ wetten zijn. ‘O1, ..., On’ en ‘W1, ..., Wr’ vormen samen het explanans.
Uit het schema blijkt dat een verklaring een redenering is, waar het te verklaren verschijnsel als konklusie uit het explanans wordt afgeleid. Met welke graad van zekerheid wordt nu de konklusie ‘E’ getrokken? Dit hangt af van het soort wetten dat ‘W1, ..., Wr’ aanduiden. We onderscheiden hier tussen strikte, of deterministische, wetten, van het type dat we zo juist noemden, te weten: ‘Alle x met G hebben H’, en waarschijnlijkheidswetten van de abstrakte vorm: ‘Alle x met G hebben met grote waarschijnlijkheid H’. Als konkreet voorbeeld: ‘De waarschijnlijkheid dat mensen die aan mazelen zijn blootgesteld de ziekte oplopen, is groot’, enz.
Wanneer een verklaring deterministische wetten bevat, volgt de explanandum-zin met totale zekerheid uit het explanans. Indien een verklaring waarschijnlijkheidswetten bevat, zeggen we dat het explanans het explanandum logisch waarschijnlijk maakt. Gegeven de waarschijnlijkheidswet die we als voorbeeld vermeldden, kan deze laatste soort verklaringen hoogstens een relatie van grotere of kleinere waarschijnlijkheid leggen tussen het feit dat iemand mazelen heeft en de omstandig- | |
| |
heid dat hij aan deze ziekte werd blootgesteld. De twee typen verklaringen worden respektievelijk deduktief-nomologisch (νομός = wet) en probabilistisch genoemd. Hoewel in een deduktiefnomologische verklaring de konklusie met totale zekerheid, dus logisch, uit de premissen volgt, betekent dit niet dat zo'n verklaring altijd en eeuwig waar blijft. Elke verklaring vindt plaats, verondersteld dat het explanans waar is. Het is heel goed mogelijk dat latere onderzoekingen uitwijzen dat het explanans moet worden verworpen, en daarmee natuurlijk de verklaring in haar geheel. Tenslotte vermelden we nog dat volgens Hempel en Popper een verklaring dezelfde logische struktuur als een voorspelling heeft. Het enige verschil is dat, bij een verklaring, het explanandum-verschijnsel al heeft plaatsgehad en dat, bij een voorspelling, het explanandum-verschijnsel nog moet plaatsvinden. Een kritische diskussie van deze stelling geeft Stegmüller (1969: 153-207).
Beschrijvingen en verklaringen zijn uitspraken over de empirische werkelijkheid. Een wetenschap bereikt het hoogste stadium in haar ontwikkeling wanneer er theorieën worden gevormd over de verschijnselen uit het domein van onderzoek. Men moet dan wel, binnen die wetenschap, beschikken over beschrijvingen en wetten. Wetten leggen uniforme verbanden tussen verschijnselen uit de werkelijkheid. Theorieën proberen die verbanden te verklaren, door de verschijnselen op te vatten als manifestaties van ‘dieper liggende’, niet waarneembare, processen of entiteiten. Bij de invoering van theorieën wordt het termenarsenaal van een wetenschap ingrijpend uitgebreid: naast de aanwezige observationele termen, die naar waarneembare (aspekten van) verschijnselen verwijzen, voert men theoretische termen in die naar hypothetisch aangenomen, niet waarneembare verschijnselen verwijzen. Voorbeelden van theoretische termen zijn ‘libido’, ‘Ueber-Ich’, ‘magnetisch veld’, ‘molekuul’, enz.
Het is op het eerste gezicht erg wonderlijk dat een empirische theorie een beroep doet op niet waarneembare verschijnselen en zelfs ‘theoretische wetten’ en ‘theoretische beginselen’ bevat, om inzicht in waarneembare verschijnselen te krijgen. De theoretische begrippen bergen inderdaad een schat aan methodologische en logische problemen, zoals blijkt uit Stegmüller (1970), Tuomela (1973) en Niiniluoto/Tuomela (1973). Maar heel in het algemeen kan men zeggen dat theorieën op de waarneembare werkelijkheid betrokken worden via zogenaamde korrespondentie-regels (‘brugprincipes’, Hempel 1970: 128), die een deel van de theoretische termen met de observationele termen verbinden. Deze regels kunnen de vorm hebben van operationele definities die de betekenis van theoretische termen met behulp van de operationele termen specificeren. Op deze wijze kan een theorie verklaringen geven of voorspellingen doen aangaande de waarneembare werkelijkheid. Het belang van theorieën ligt vooral in de systematische relaties die zij leggen tussen zelfs heel verschillende verschijnselen, door ze terug te brengen tot dezelfde ‘dieper liggende’ processen.
‘de’ methodologie bestaat niet
In het voorafgaande hebben we met name de opvattingen van Hempel (1965b, 1970) weergegeven. Deze gaan voor een belangrijk deel terug op het klassieke boek van Popper (1972), The Logic of Scientific Discovery, dat in 1934 als Logik der Forschung verscheen. Wat dit boek baanbrekend maakte, was allereerst de opvatting van de groei van wetenschappelijke kennis die er uiteengezet werd. Er is sprake van groei van onze wetenschappelijke kennis, zegt Popper, als men erin slaagt een veelomvattende hypothese te weerleggen. Zo'n weerlegging heeft tot gevolg dat het onderzoek niet meer op de tot dusver gevolgde weg kan voortgaan en dat men de tot dan geaksepteerde hypothese of theorie moet herzien of verwerpen. De groei van wetenschappelijke kennis is geen kumulatief proces, dat wil zeggen, deze groei is niet op te vatten als een gestage uitbreiding van de voorraad wetenschappelijke kennis, maar als een proces van voortdurende korrektie.
Een tweede belangrijke stelling van Popper (1972: 30ff.) is dat hypothesen of theorieën - deze laatste opgevat als een stelsel van hypothesen - alleen op deduktieve wijze zijn te testen. Dit is al in de vorige paragraaf ter sprake gekomen: uit een hypothese of een theorie worden langs deduktieve weg toetsbare voorspellingen afgeleid. Komt de voorspelling uit, dan wordt de hypothese, of de theorie, voorlopig geaksepteerd. Indien de voorspelling niet uitkomt, heet de hypothese of de theorie gefalsificeerd en wordt verworpen. De aanvaardbaarheid van een hypothese wordt dus langs deduktieve weg bepaald. Popper ontkent dat de aanvaardbaarheid van een hypothese op induktieve wijze kan worden vastgesteld. Op basis van een groot aantal zogenaamde ‘partikuliere uitspraken’, die waarnemingen of experimenten beschrijven, zeg: ‘deze zwaan is wit’, kan de aanvaardbaarheid van een universele hypothese, zeg: ‘alle zwanen zijn wit’, niet worden vastgesteld.
Een andere essentiële kwestie in Popper (1972: 78ff.) is dat hypothesen of theorieën zo geformuleerd moeten worden, dat altijd duidelijk is hoe men ze kan weerleggen. Een hypothese, zeg: ‘alle raven zijn zwart’, is een bewering over een verschijnsel uit de werkelijkheid, die zekere beweringen over dat verschijnsel (zeg: ‘deze raaf is groen’) uitsluit en met andere beweringen daarover verenigbaar is. Blijkt zo'n uitgesloten, of ‘verboden’ bewering toch waar, dan geldt de hypothese als weerlegd. De verzameling ‘verboden’ uitspraken geldt daarom als potentiële weerleggers van de hypothese. Om falsificerend te kunnen werken, moeten de ‘verboden’ uitspraken wel (eenvoudige) hypothesen ondersteunen, die betrekking hebben op een verschijnsel dat herhaalbaar is. Zo wordt voorkomen, dat een willekeurige ‘verboden’ uitspraak die in strijd is met de theorie, de theorie falsificeert. In het algemeen geldt dat een theorie empirisch is, als zij weerlegbaar is, en hoe groter de mate van weerlegbaarheid is, des te groter is ook de empirische inhoud van de theorie. Popper (1972: 119) zegt: ‘The more a statement forbids, the more it says about the world of experience.’
We hebben tot dusver de meest bekende methodologische op- | |
| |
vattingen bekeken. Deze maken echter niet ‘de’ methodologie uit. Er zijn verscheidene methodologieën die, alle op verschillende wijze, regels trachten te geven voor de evaluatie van theorieën. Lakatos (1971) bevat een kort overzicht van ‘stromingen’ als induktivisme, konventionalisme, methodologisch falsifikationisme (Popper) en zijn eigen methodologie van onderzoeksprogramma's. Omdat we verderop in willen gaan op met name het belang van de opvattingen van Kuhn (1962) en van Lakatos (1969, 1970, 1971) voor de literatuurwetenschap, zullen we nu een globale weergave van hun ideeën geven.
Het boek van Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, is een aanval op Popper, in het bizonder op zijn visie op de wetenschappelijke ontwikkeling. Volgens Popper, zo zagen we, wordt een wetenschappelijke theorie verworpen of herzien, doordat zij gefalsificeerd wordt. Daardoor ontstaat de noodzaak vooruitgang te boeken door een nieuwe en betere theorie te bedenken. Dit proces van voortdurende kritiek en herziening is, zegt Popper, de normale gang van zaken binnen een wetenschap. Hij vooronderstelt daarbij natuurlijk dat er binnen een wetenschap ook een theorie voorhanden is.
Kuhn nu neemt een ander standpunt in. Uit de geschiedenis van de wetenschappen blijkt dat er onderzoek heeft plaatsgevonden dat met recht als wetenschappelijk gelden kan, maar dat niet plaats had in een welbepaald theoretisch kader. Wat de beoefenaren van een wetenschap kennelijk samenbindt, is niet in de eerste plaats ‘de’ theorie, maar overeenstemming over hoe de wereld er uit ziet, dat wil zeggen konsensus over welke entiteiten er wel of niet bestaan in de wereld, over de problemen die opgelost moeten worden en over de methoden die daarvoor ter beschikking staan. Ook wanneer wetenschapsmensen over een theorie beschikken geeft de genoemde overeenstemming, meer dan hun theorie, richting aan het onderzoek.
De normale gang van zaken binnen een wetenschap is, zegt Kuhn, dat men voortbouwt op de resultaten die in het verleden zijn bereikt en op de overgeleverde methoden. Bepaalde wetenschappelijke prestaties uit het verleden gelden enerzijds als voorbeeldig en laten anderzijds voldoende problemen open die met behulp van de overgeleverde methoden op zijn te lossen. Wetenschappelijke prestaties die deze eigenschappen bezitten maken het paradigma uit dat een gemeenschap van onderzoekers samenbindt. Het beschikken over een gemeenschappelijk paradigma betekent dus dat men overeenstemming heeft bereikt over de problemen die opgelost moeten worden en over de methodes die daarbij zijn te hanteren. Het paradigma bepaalt verder welke feiten voor het onderzoek relevant geacht moeten worden, en zelfs welke wetten en theorieën men aksepteert. In het geval dat een theorie als paradigma geldt, betekent dit dat zij beter lijkt dan konkurrerende theorieën; men eist evenwel niet dat zij alle feiten waarmee zij wordt gekonfronteerd moet verklaren.
Een paradigma is ‘open’, het geeft de richting aan waarin het wetenschappelijk onderzoek zich moet begeven en belooft hetzelfde sukses dat in het verleden bij onderzoek naar soortgelijke problemen werd bereikt. ‘Normale’ wetenschap beweegt zich derhalve binnen een paradigma en tracht de verschijnselen en de theorieën die het paradigma omvat, in steeds grotere mate te verhelderen. Kuhn omschrijft de wetenschappelijke aktiviteit als het oplossen van raadsels. De wetenschapper houdt zich normaliter alleen bezig met problemen (raadsels) die in de traditie van zijn vak gegeven zijn en waarvan hij vermoedt dat er meer dan één zekere oplossing voor bestaat. Het doel van het normale wetenschappelijke onderzoek is dan ook niet het doen van nieuwe ontdekkingen. Kuhn merkt op dat nieuwe verschijnselen die binnen het geldende paradigma niet verklaard kunnen worden, vaak simpelweg over het hoofd worden gezien.
Het paradigma beperkt het veld van onderzoek. Het gevolg hiervan is, dat men, werkend binnen een paradigma, steeds meer en steeds exaktere kennis verwerft over de verschijnselen die het paradigma als fundamenteel beschouwt. Maar hoe precieser en hoe veelomvattender een paradigma is, des te pijnlijker is het wanneer een verschijnsel niet daarin past. Wanneer de oplossing van déze raadsels als uiterst urgent wordt ervaren, bijvoorbeeld omdat zij bepaalde algemene postulaten binnen het paradigma problematisch maken, of belangrijk praktisch werk onmogelijk doen zijn, ontstaat er ‘buitengewone’ wetenschap. Hier is het onderzoek er op gericht de anomalieën binnen het paradigma op te lossen. Kuhn merkt op dat de meeste wetenschappelijke ontdekkingen in zo'n krisissituatie worden gedaan. Blijven de anomalieën echter onoplosbaar binnen een bestaand paradigma, dan is de weg geopend om een nieuw paradigma te aanvaarden, waar de anomalieën wel opgelost kunnen worden. Bij zo'n paradigma-wisseling, of wetenschappelijke revolutie, krijgt het onderzoek nieuwe grondslagen, problemen en methodes.
Het verschil tussen Kuhn en Popper is allereerst dat Poppers opvatting van het wetenschappelijke bedrijf - waar theorieën onophoudelijk getest en herzien worden - volgens Kuhn neerkomt op permanente wetenschappelijke revolutie. In Kuhns idee is wetenschappelijk onderzoek echter met handen en voeten gebonden aan bepaalde tradities en afspraken.
Ten tweede dingt Kuhn af op de bewering dat falsifikaties de motor van wetenschappelijke veranderingen zijn. De redenen om een paradigma op te geven kunnen niet omschreven worden als ‘falsifikatie van het paradigma’. We zagen dat paradigma's problematisch en moeilijk houdbaar werden door het optreden van bepaalde raadsels waar de paradigma's geen vat op hadden, en waarvan de oplossing om verschillende redenen urgent was. Maar een raadsel heeft geen falsificerende status, het kan geen paradigma en geen theorie weerleggen. Immers, voor iedere theorie bestaan er raadsels in de vorm van onopgeloste vragen. Kent men nu aan raadsels een falsificerende rol toe, dan is uit het feit dat iedere theorie raadsels kent af te leiden, dat iedere theorie ook gefalsificeerd is.
| |
| |
Ten derde laat men een paradigma niet vallen omdat een algemeen aanvaarde theorie gefalsificeerd is, maar omdat er een nieuw paradigma beschikbaar is, waarin de raadsels die tot een revolutie geleid hebben kunnen worden opgelost. Echter, omdat een paradigma ‘open’ is, en vooral richting geeft aan het onderzoek, zijn er geen harde kriteria te geven voor de keuze van een nieuw paradigma. Het nieuwe paradigma kan intuïtief, door een individuele onderzoeker, naar voren worden gebracht. De aanvaarding van een nieuw paradigma is meer een kwestie van konsensus bij de onderzoekers dan van logika of experimenten.
Op grond van het bovenstaande blijkt dat het meest fundamentele verschilpunt tussen Popper en Kuhn hun opvatting van de wetenschappelijke ontwikkeling is. Voor Kuhn is deze ontwikkeling geen rationeel proces dat een vergroting van wetenschappelijkheid inhoudt.
Ook Lakatos (1969, 1970, 1971) maakt enige kritische kanttekeningen bij de wetenschapstheoretische ideeën van Popper. We hebben gezien dat volgens Popper een veelomvattende hypothese weerlegd kon worden door een eenvoudige hypothese die door ‘verboden’ uitspraken werd ondersteund. Men moet zich voorstellen dat een theorie weerlegd wordt door een aantal waarnemingen of experimenten.
Lakatos' probleem is dan dat het doen van waarnemingen en het uitvoeren van experimenten vaak op basis van andere, hoog ontwikkelde, theorieën plaatsvindt. Om een spektakulair voorbeeld te geven: sterrekundige beschrijvingen kunnen planeten betreffen die noch met het blote oog, noch met verfijnde instrumenten, maar alleen via radio-optische technieken waarneembaar zijn. Als we een theorie door middel van experimenten testen, wordt de theorie eigenlijk niet met de feiten, maar met een andere theorie gekonfronteerd. Poppers idee dat in het wetenschappelijk onderzoek altijd één theorie getest wordt moet dan worden verworpen: bij een test zijn minstens twee theorieën betrokken, waarvan de ene de feiten aandraagt (de interpretatieve theorie) en de andere ze verklaart (de verklarende theorie). Het is dan kennelijk niet zo dat een theorie door een eenvoudige falsificerende hypothese weerlegd kan worden, maar dat daar een andere theorie voor nodig is.
Maar in het geval dat de verklarende theorie niet uitkomt met de feiten die aangedragen worden door de interpretatieve theorie, ontstaat er een onverenigbaarheid tussen theorieën. De vraag is dan uit te maken welke theorie we verwerpen en welke we aksepteren. Het is namelijk altijd mogelijk te zeggen, wanneer de feiten de verklarende theorie weerspreken, dat de interpretatieve theorie, die de feiten levert, onjuist is. We moeten dus een kriterium vinden om te bepalen welke theorie we aksepteren en welke niet. Wanneer we dit hebben, kan de vervanging of herziening van een theorie al dan niet aangemerkt worden als groei van onze wetenschappelijke kennis. Lakatos is er op uit Kuhns opvatting over het niet rationele karakter van de wetenschappelijke ontwikkeling te vermijden.
We zeiden al dat een theorie niet door een falsificerende hypothese weerlegd kan worden. In feite stelt Lakatos zelfs dat voor alle theorieën tegenvoorbeelden bestaan (‘All theories are born refuted’, Lakatos 1969: 163), en dat het naief is om, als Popper, aan te nemen dat een theorie ofwel ondersteund ofwel weerlegd is. Het bestaan van tegenvoorbeelden voor een theorie is niet automatisch een reden om de theorie op te geven. We moeten veeleer zien duidelijk te maken waarom een theorie beter is dan een andere theorie en waarom een theorie geaksepteerd wordt.
De kriteria waarnaar we zoeken betreffen de empirische inhoud van de theorie, dat wil zeggen de feiten die zij voorspelt, en haar ondersteunde inhoud, dat wil zeggen de uitgekomen voorspellingen die een theorie doet. Op deze basis kunnen we vergelijkingen trekken tussen series theorieën door vast te stellen of een gegeven theorie in de reeks meer empirische inhoud heeft dan de vorige en of zij nieuwe feiten produceert die voor de vorige theorie onmogelijk of onwaarschijnlijk waren. We kunnen zo ook op een rationele wijze rekenschap geven van de kontinuïteit in het wetenschappelijk onderzoek. Op dit punt verschilt Lakatos weer van Kuhn. In de ontwikkeling van een wetenschap worden theorieën voortdurend vervangen door nieuwe. We hebben te maken met series theorieën die, zoals Lakatos zegt, een onderzoeksprogramma vormen. Iedere theorie bevat alle niet weerlegde uitspraken van de vorige. De serie is theoretisch progressief als iedere nieuwe theorie meer empirische inhoud heeft dan de vorige, dus een tot dan toe onbekend feit voorspelt. De serie is empirisch progressief als de grotere empirische inhoud van de theorie voor een deel wordt bevestigd.
De konsekwentie hiervan is dat het onmogelijk is één theorie ‘wetenschappelijk’ te noemen. Alleen series theorieën kunnen dit zijn. Een theorie wordt verworpen doordat men een nieuwe theorie aksepteert, die meer empirische inhoud heeft dan de vorige, die alle niet weerlegde uitspraken van de vorige bevat en waarvan de grotere empirische inhoud voor een deel wordt bevestigd. In tegenstelling met Popper, is ‘falsifikatie’ - in de zin van verwerping - geen relatie tussen een theorie en een feit, maar tussen verschillende theorieën.
Ieder onderzoeksprogramma bestaat uit methodologische regels die de richting aanduiden waar het onderzoek wel en waar het onderzoek niet moet gaan. In dit verband spreekt Lakatos van positieve en negatieve heuristiek. Aangenomen dat er voor iedere theorie tegenvoorbeelden zijn te geven, dan zal de negatieve heuristiek trachten hulphypothesen te ontwikkelen die telkens aangepast of vervangen worden om de tegenvoorbeelden uit te schakelen. Hierbij blijft de kern van het onderzoeksprogramma buiten schot; de hulphypothesen vormen, in de woorden van Lakatos (1969: 168), een ‘protective belt’ om deze kern heen. Is er sprake van progressiviteit, in de bovenvermelde betekenis, dan is het onderzoeksprogramma suksesvol. In de positieve heuristiek worden telkens nieuwe modellen ontwikkeld die de realiteit nabootsen. De positieve heuristiek is een programma dat onderzoek aanmoedigt dat er op gericht is deze modellen
| |
| |
steeds verder te ontwikkelen en door nieuwe te vervangen. Tegenvoorbeelden worden vrijwel geheel genegeerd.
(Voor waardevolle opmerkingen ben ik dank verschuldigd aan C.J. van Rees en K.D. Beekman)
| |
Geciteerde en gebruikte literatuur
|
Beerling, R., Kwee, S., Mooij, J., e.a. |
|
1970 |
|
Inleiding tot de wetenschapsleer, Utrecht: Bijleveld. |
|
Groot, A.D. de |
|
1961 |
|
Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Den Haag: Mouton. |
|
Hempel, Carl, G. |
|
1965a |
|
‘Fundamentals of Taxonomy’ in Hempel (1965b: 137ff.) |
1965b |
|
Aspects of Scientific Explanation and Other Essays in the Philosophy of Science, New York: The Free Press. |
1970 |
|
Filosofie van de natuurwetenschappen, Utrecht: Het Spectrum (Aula 453). |
|
Kuhn, Thomas S. |
|
1962 |
|
The Structure of Scientific Revolutions, Chicago: University Press. |
|
Lakatos, Imre |
|
1969 |
|
‘Criticism and the Methodology of Scientific Research Programmes’ in: Aristotelian Society Proceedings, vol LXIX, 1968-69, p. 149-186. |
1970 |
|
‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes’ in: I. Lakatos/A. Musgrave (eds.) Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge: University Press, p. 91-195. |
1971 |
|
‘History of Science and its Rational Reconstructions’ in: R.C. Buck/R.S. Cohen (eds.) Boston Studies in the Philosophy of Science, vol VIII, Dordrecht: Reidel, p. 91-136. |
|
Niiniluoto, I/Tuomela R. |
|
1973 |
|
Theoretical Concepts and Hypothetico-Inductive Inference, Dordrecht: Reidel. |
|
Popper, Karl R. |
|
1972 |
|
The Logic of Scientific Discovery, London: Hutchinson. |
|
Rees, C.J. van/Verdaasdonk, H. |
|
1974 |
|
‘Methodologie en literatuurbeschouwing’ in: Kontroversen in de taalkunde en de literatuurwetenschap, Den Haag: Servire, p. 136ff. |
|
Stegmüller, Wolfgang |
|
1969 |
|
Probleme und Resultate der Wissenschafttheorie und Analytischen Philosophie, Bd. I. Erklärung und Begründung, Berlin: Springer. |
1970 |
|
Idem, Bd. II. Theorie und Erfahrung. |
|
Tuomela, Raimo |
|
1973 |
|
Theoretical Concepts, Berlin: Springer. |
|
Wellek, René/Warren, Austin |
|
1963 |
|
Theory of Literature, Harmondsworth: Penguin Books (Eerste uitgave in 1949). |
|
|