| |
| |
| |
Habakuk II De Balker
Gedichten
Judaspenning I
‘God zij met ons’ (Het Geld)
Judasdollar, hoei, valse judaspenning!
Jij verscholen groen stuk vergif, munt
voor t kruis, na lange verregende jaren,
Judaspenning, vind ik jou hier terug...
Rokend ging scheep in de avond de boom-
gaard met de witte bank, zo vredig, en
opgeschoten onder het alleroudste
appelras de gesjochte Judaspenning,
je hauw: lichtschuw verstekeling onder
de heggen: mint armste grond, steekt
zijn kop op waar dichte duisternis rond-
tolt op de bloedakkers onder de maan.
| |
Judaspenning II
Zekere Judas verried een zekere Joshua
in een boerenbongerd, voor een zakvol
zilverstukken, lijkt daarom Judaspenning
op zilver en vat hij post in boerentuinen?
Brandende zon buigt hem om, de maanzieke;
de smadelijk vernoemde, hij die de zon verried
voor de maangelijkende munt die als de lamp
licht uitzendt van een andere straling.
Christendom eindigt als Judas, bungelend
aan de boom; Judaspenning daaronder, rinkelt
met zijn geldbuidel, wuift zwakjes, verbannen
naar duistere gronden, de verhangene uit.
| |
De penseelschimmel
(SF)
‘Veel hebben zij bedacht, mijn lieve penseelschimmels’,
zei peinzend aan een tafel in de Melkweg in Herberg
het gat een anoniem reiziger. ‘Zij werpen sporen! Ja,
deksel van de broodtrommel willen zij loswrikken,
openen.’ De Grote werpt een gouden rijder neer, gammele
reiskoets wringt Hij zich binnen, schreeuwt Keizer Karel
toe ‘Rijden!’ Geschrokken legt de jichtige zijn zweep
over het stelletje gevleugelde paarden. Schepper slaapt in.
(De mens: soms geurt zijn vreugde als penicilline,
maar meestal zuurzoet ofwel somber, zijn verdichte
ziel nagelt vast aan t King Corn zijn magere jaren
en zijn lieflijkste wachtwoord is god, gat of goud.)
| |
| |
| |
Het klavertjevier
Daar staat hij, het klavertjevier,
uit de tent huilt de Diamond Dogs
en ook het kleine klavertje huilt
want geen hond wou hij zijn, nee,
ook niet dat roestige blikje, nee,
van zijn plaatsje wou hij weggaan,
wilde zijn worteltje oppakken en
wandelen naar waar het licht was,
daar waar geen blikjes rammelden en
doodziek roestbruin bloed ophoestten
naar hem, het arme klavertjevier.
‘Ach, kwam ik maar van de Antillen!’
‘Hing ik als wijnrank in een tuin
in Frankrijk! Had ik de Duitse hoed
van de Hanekam, wortels net als de eik!’
Geloof mij, al wat bos en veld stof-
feert met vaak bezongen bladerpracht,
dat snikt soms droef de Internationale mee.
Daar staat hij dan, het klavertjevier.
Op de asfaltweg bromt de bus van 20 u 7.
Ja, de zeven die zal er niet bij zijn;
kom nou! Uit de blauwe tent kwam zij toen,
het meisje, zo mooi dat het groene bloed
van eik en grassen stilstond in de vaten.
In de zoete zomeravond van juni of juli,
jullie marskramers weten wat ik bedoel,
heeft zij vrolijk geplukt t klavertjevier,
het aan haar borst gedrukt, en rennende
naar de halte waar de bus optrok, stof, stof,
terwijl zij niets zag dan t klavertjevier,
stof, stof! rent t klavertje naar de sterren.
| |
De vlier
Hoe de vlier hard kraakte
wanneer de winter zijn merg
verstijfde, het riet brak; de vogels
naar het zuiden (sommige)
afreisden: staat dat niet in het boek
het oude geschrift van de grondmist?
Hoe de ezelskop in Samaria,
stad van de tranen, 75 zilver-
stukken kostte, toen de honger
de stad opvrat, lange tijd her,
staat dat niet geboekstaafd
in het oude boek van de Koningen?
Die bij Warschau stond en Athene,
wuifde bij slagvelden, huisde
in duister, verrees op Golgotha;
de wijze onuitroeibare, zuur & loog
ten spijt, wordt niet hoog: maar vijf
meter, dat is hoog genoeg om te zien.
Kwetsbaarder dan hij staat er
geen boom in de bossen: december
vindt zijn knoppen nauwelijks
bedekt, en zijn roomwit merg trekt
tal van verslinders, daarom bewaakt
het bos hem als de draak de schat...
Zo is het nòg wel, en sombere
holten staat de vlier in de bossen,
nog altijd; in nacht en ontij; tover
gleed van zijn bessen heen, nochtans
hij staat er en draagt zijn bloesem
of er nooit nee nooit iets was gebeurd.
Vliertje, vlier, jij trilde
onder de eerste voetstappen, de mensen
goten sindsdien hun holten met stikstof
vol, en gesternte, helder vroeger, schijnt
troebeler, grijnzender, over de steden:
maar vliertje, vlier, blijf jij bij mij.
|
|