‘Ik ben gek, ik ben gek,’ prevelde ze. ‘Nu zie ik zelfs de geest van meneer Wilnaar voor me staan.’
Toen was ze in een soort zwijm gevallen, waarin ze iedere vaste vorm verloor, en ze woei als een rookflard bij hem vandaan. Na dit voorval had Wilnaar begrepen hoe machteloos hij stond tegenover zoveel angst en onwetendheid. Hij zag hoe geesten in totale verwarring raakten, bij het betreden van een wereld waarvan ze niets begrepen. Miljoenen in het duister rond tastenden, zonder een spoor van licht, omdat ze nooit iets gehoord hadden over een leven na de dood.
Zo langzamerhand waren de sporen van Wilnaars aardse bestaan uitgewist. Hier en daar bestond nog een foto van hem, een naam in een archief. Maar in zijn graf waren al vijf, zes anderen begraven, sinds zijn gebeente vergaan was. Zijn verwanten waren gestorven. Hij had hen binnen zien komen in de geestenwereld, maar kon geen kontakt met hen leggen. De meesten geloofden niet dat er na de dood iets bestond, en ze weigerden om zich heen te kijken. Eén zin herhaalden ze voortdurend: ‘Er is niets.’ Dat scheen zo soms eeuwen te duren, want Wilnaar zag veel geesten in ouderwetse kleding. Ook zag hij ettelijke gelovigen, die de dood met hun respektievelijke waandenkbeelden tegemoet traden. Mensen die zogenaamd een duidelijk beeld van het hiernamaals hadden, en zich eeuwenlang totaal afgesloten en vervreemd in hun denkbeeldige hemel vestigden, niet begrijpend dat ze in hun eigen beperkte voorstellingen en projekties gevangen zaten. Hij zag hoe de moslems zich vermaakten met hun hemelse hoeria's, grillige produkten van hun eigen fantasie, in de overtuiging dat Allah's wil nu geschied was. Hij zag de tallozen die zichzelf regelrecht de hel in fantaseerden, om zich daar te kwellen en te martelen, totdat de tijd rijp zou zijn voor het volgende miserabele leven op aarde.
Al die dingen nam Wilnaar waar. Hij begon zich af te vragen of er dan zelfs in deze geesteswereld niets anders bestond dan de vreemdste menselijke fantasieën. Ook zelf werd hij soms gekweld door sombere gedachtes, die onmiddellijk konkrete vorm aannamen en hem soms direkt leken te bedreigen, totdat Wilnaar begreep dat het zijn eigen spook was, dat hem kwelde, zijn schaduwdubbelganger.
‘Waarom geef je je niet aan mij over?’ fluisterde het spook. ‘Ik weet hier de weg heel goed. Ik kan je een thuis bezorgen.’
‘Tussen de andere spoken zeker,’ gromde Wilnaar. ‘Nee, je kunt je beter aan mij overgeven. Misschien vinden we samen een oplossing.’
En uiteindelijk was Wilnaar erin geslaagd zijn kwelgeest te temmen, zodat er een grote gemoedsrust over hem kwam. Maar nog steeds vroeg hij zich af, of er niets anders was dan deze bizarre schimmenwereld, waarin geen vast punt en geen leiding te ontdekken viel. Of er geen hogere machten dan die hij om zich heen zag, achter de sluiers van zijn verbeelding werkten.
Maar pas toen er uit zijn hart een kreet om hulp opsteeg, werd hij schuchter op de schouder geklopt. Hij zag een gestalte voor zich, een vrouw, die hij herkende als de vrouw waar hij verliefd op was geworden, jaren geleden, misschien wel eeuwen, in een andere wereld. Hij herinnerde zich in een flits hun hele verhouding en hoe ze elkaar tenslotte vol wrok verlaten hadden. Hij strekte zijn armen naar haar uit en zij ook naar hem. Een ogenblik was het alsof ze in elkaar overvloeiden, en Wilnaar voelde warmte, liefde en kracht. En in dat ene moment van samenzijn voelde Wilnaar zich kompleet. Er openden zich duizenden vergezichten voor hem, alsof een stralende zon opging na een inktzwarte nacht. Hij begreep dat deze staat de zin en het doel van zijn bestaan moest zijn. ‘We hebben onze kans gemist,’ zei de vrouw. ‘We zijn eenzaam en gedesillusioneerd gestorven, twee armzalige helften. Een mens kan kompleet worden, en wij hadden elkaar daarbij kunnen helpen. Maar omdat we hier half zijn aangekomen en ook weer half geboren zullen worden hebben we hier geen rust gevonden. We hebben ons gedragen als de mens die zijn talenten begraaft en er niets mee doet.’
‘Misschien had hij daar wel heel vrome redenen voor,’ wierp Wilnaar tegen.
‘We moeten woekeren met onze talenten, dan kunnen we engelen en meer worden.’
‘Of duivels,’ sputterde Wilnaar.
‘Dat word je vanzelf als je je door je haat en driften laat leiden, daar hoef je niets voor te leren. Als je duivel wordt, ben je als de mens die zijn talenten gebruikt om te vernietigen.’
‘Ach, dat moet toch ook gebeuren,’ plaagde hij.
‘Ja, maar dan wel ieder op de manier die hij zelf verdiend heeft, en niet op de manier van de duivel, die trouwens helemaal niet bestaat. Het is maar een naam, die men zijn eigen schaduwkanten geeft.’
‘Ik heb mijn schaduwkant anders duidelijk horen praten.’
‘Met jouw eigen stem en door jouw eigen geest, Wilnaar. Zonder jou heeft hij geen schijn van kans.’
Toen omhelsden ze elkaar weer, en hij voelde dat dit zijn bestemming was: één te worden met zijn wederhelft. Maar hoe? ‘We moeten terug naar het moment waarop we het verpest hebben, waarop we de verkeerde weg zijn opgegaan, en daarvandaan een nieuwe weg zoeken.’
Wilnaar begreep dat zijn geest een open boek voor haar was, zoals de hare voor hem.
‘Moeten we weer terug naar de aarde?’ vroeg hij verbaasd. ‘Maar hoe zal ik je daar ooit vinden? En wie zegt dat we daar niet dezelfde fouten zullen maken als de vorige keer?’
‘Dat is de gok, Wilnaar. Wie speelt kan verliezen of winnen, maar iedereen mag net zolang spelen, totdat verlies in winst is omgezet.’
‘Maar als we weer als baby's geboren worden, vergeten we toch waar we vandaan kwamen, en waarom we op aarde moeten sappelen?’
‘Geboren worden is nu eenmaal ingrijpender dan sterven, lieve man. Als je sterft, herinner je je alles, als je geboren wordt vergeet je alles. Je kunt toch niet verwachten dat zo'n