| |
| |
| |
[Nummer 7]
Sylvia Plath
Gedichten
vertaald door Anneke Brassinga
Sylvia Plath: de poezie van het risico
Haar vroege werk dat in The Colossus bijeengebracht werd stamde uit de strenge leerschool van Robert Lowell. Objectivering en een doorwrochte vorm waren een vereiste. Ze gaf in die bundel blijk van een sterk talent dat uit eerbied voor spelregels de eigen onrust aan banden legt. Haar volgende bundel was het bewijs van een doorbraak. In Ariel schreef ze direct over zichzelf. Ze had de vorm gevonden waarin haar ik zich zonder gêne kon uiten, een vorm die los was en ondergeschikt aan de hevigheid van de impuls. Ze stelde zichzelf de wet. Ze had gekozen voor het gedicht dat de naakte emotie verwoordt. Ze had de taal voor gevoelens gevonden die niet door de zeef van latere wijsheid gegaan zijn. Het perfectionisme van The Colossus had het veld geruimd voor roekeloosheid. In Ariel, Crossing the Water en Winter Trees schreef ze als degeen die naar waarheid van zichzelf kon zeggen: ‘After all I am alive only by accident.’ Dit besef moedigt niet aan tot wachten op een later inzicht. Welke regels blijven van kracht als het leven zelf aan een zijden draad hangt? De tijd drong te zeer voor vrijblijvendheid. Haar poezie werd er een van extremen. Tussen onstuimig en neerslachtig lag een niets dat de schrijvende hand verlamde. Haar grillige fantasie gaf haar beelden in om die uitersten gestalte te geven, levendig en concreet en vaak macaber. Soms smeedden woorden de twee samen tot een eenheid van angstig geluk. Eigenlijk schreef ze één lang gedicht dat steeds weer van onderwerp verspringt, een verbrokkeld en onsentimenteel verslag van een leven dat zich voortdurend bedreigd weet door wat voor een ander zaken van alledag zijn. Kleuren zijn met betekenis geladen, wit is vredig, rood een waarschuwend teken. Het rood van tulpen is even gevaarlijk als dat van de kwetsbare klaproos. De tulpen (‘Tulips’) zijn ‘too red in the
first place, they hurt me.’ Ze spannen tegen haar samen en ‘should be behind bars like dangerous animals’. Bij klaprozen past grote omzichtigheid. Het zijn ‘little heil flames’ (‘Poppies in July’) die je met een vraag moet bezweren: ‘Do you do no harm?’ De poezie van Sylvia Plath staat vol vragen. Zowel ‘A Birthday Present’ als ‘The Bee Meeting’ beginnen met de vraag: wat is dit, wie zijn dat? In de wereld van bijen en hun houders kon ze haar labiele bestaan verbeelden. ‘The Bee Meeting’ is een van haar meest karakteristieke gedichten. Zoals voor de hoofdfiguur van haar roman The Bell Jar het opgenomen worden in een groep het isolement verhevigt en aanleiding wordt tot een zenuwinstorting, zo is in dit gedicht de ontmoeting een ervaring die haar uitgeput achterlaat. Wat eenvoudig lijkt is overweldigend en onmenselijk ingewikkeld. Om haar angsten te stillen kan ze mensen eenvoudig benoemen, of ze inlijven in de wereld van haar fantasie, maar het middel heeft geen effect. Alles blijft ver en vreemd. Een antwoord leidt van nature tot een volgende vraag, even gekweld als de vorige. ‘I have no protection’ krijgt een betekenis ver voorbij de letterlijke. De bescherming die men haar geeft vrijwaart haar niet tegen het innerlijk tumult. De nerveuze werkzaamheid van de geest komt in de plaats van het handelen. Ze is volkomen passief, ze laat zich leiden. (‘I am led...’; ‘Now they are giving me...’; ‘they are making me...’; ‘they are leading me...’) Steeds verder verwijdert het gedicht zich van meetbare feiten. Er vindt een innerlijk gebeuren plaats dat de ik gedwongen is gade te slaan, als aan de grond genageld, een vuurproef waaraan zij zelf onderworpen wordt. Ze is toeschouwer en lijdend voorwerp. Ze ziet dat de bijen en mensen het in hun raadselachtig samenspel op
haar hebben gemunt. Voor deze verwarrende gevoelens vond Sylvia Plath een treffend en griezelig beeld: ‘Pillar of white in a blackout of knives’, dat is zij. Is ze de dans ontsprongen aan het eind van het gedicht? Wat wordt bezegeld in de handdruk die de dorpelingen elkaar geven, wanneer alles is afgelopen? De uitputting roept doodsbeelden op en het eind is weer een vraag, al staat er geen vraagteken achter. Is ze van haar eigen dood getuige geweest? Of was het een voorproef van het ergere dat haar te wachten staat?
Het spreekt vanzelf dat iemand die gevoelens als deze een poetische vorm wil geven geen poezie schrijft die gemakkelijk in het gehoor ligt. Haar poezie spreekt in de eerste plaats lezers aan die een verwantschap hebben met haar: ze schrijft wat zij zelf hadden willen schrijven. Dit is mijn bestaan, lijkt ze te zeggen, als ik mensen en dingen objectiever zou kunnen beschrijven, dan was ik weer iemand anders. De vele lezers van haar werk bewijzen dat ze geslaagd is in haar laatste poging tot contact, al heeft ze de poging zelf niet overleefd.
Henk Romijn Meijer
| |
| |
| |
De aankomst van de bijenkist
The arrival of the bee box
Ik bestelde hem ooit, deze keurige houten kist
Hoekig als een stoel en te zwaar haast om te tillen.
Een doodkist voor een dwerg, zou ik zeggen,
Als er niet zo'n geraas uit opklonk.
De kist zit op slot: gevaar.
Ik moet ermee leven vannacht,
Er afblijven kan ik niet.
Geen raampjes zijn er, naar binnen kan ik niet kijken.
Niets dan een klein rooster, geen uitgang zelfs.
Ik breng mijn oog aan het rooster.
Donker, donker is het er,
Krioelend tasten er Afrikaanse handjes,
Minuscuul, voor de export gekrompen,
Zwart tegen zwart, hun woedend geklauter.
Het geluid, dat ontzet me het meest.
Het onduidbaar geroezemoes
Als van een Romeinse menigte,
Stuk voor stuk gering, maar tezamen, o god!
Ik leen het oor aan een woedend Latijn.
Ik heb een kist bezetenen besteld, niet anders.
Ze zijn nog terug te sturen.
Ze kunnen sterven, voeren hoef ik ze niet, ze zijn van mij.
Ik vraag me af hoe hongerig ze zijn.
Ik vraag me af of ze mij zouden vergeten
Als ik de sloten verbrak, me terugtrok, een boom werd.
Daar staat de goudenregen met haar zuilen geel,
Daar de schuimige rokken van de kers.
Ze zouden me zonder meer links laten liggen misschien
In mijn maankleed en rouwsluier.
Ik breng geen honing voort
Dus hoe zouden ze mij genaken?
Morgen ben ik de goede God, dan zal ik ze laten vliegen.
De kist is maar tijdelijk.
| |
Gestoken
Stings
Met blote handen reik ik de raten aan.
De man in het wit glimlacht, met blote handen,
Onze keurige schone kaphandschoenen van kaasdoek,
De keel van onze polsen dapper lelieblank.
En tussen ons in wel duizend propere cellen,
Acht raten vol met kleine gele kopjes,
En de korf zelf: een theekop,
Wit, versierd met roze bloemen.
Met tederste zorg heb ik haar in glazuur gezet,
Denkend ‘Zoetheid, o zoetheid’.
De broedcellen, grijs als versteende schelpen,
Beangstigen me, zo oud zien ze eruit.
Wat koop ik hier, wormstekig mahonie?
Als er een is, dan is ze oud,
Gescheurde shawls haar vleugels, het lange lijf
Kaal, het dons versleten -
Arm, naakt, erbarmelijk zelfs.
Van gevleugelde, heel gewone vrouwen,
Al heb ik jaren stof gegeten
En borden gedroogd met mijn dikke bos haar.
En mijn vreemdheid zien verdampen,
Blauwe dauw uit gevaarvolle huid.
Deze vrouwen die maar jachten,
Hun enige nieuws het ontbloeien van de kers, de klaver?
Dit hier is mijn honingapparaat,
Dat zonder nadenken zijn werk zal doen
En opengaan, in het voorjaar, als een nijvere maagd
Om de romige pluimen af te schuimen
Zoals de maan de zee afschuimt, om zijn ivorig stuifsel.
Met de bijenhandelaar, met mij, heeft hij niets te maken.
| |
| |
In acht grote sprongen, zondebok op de vlucht,
Daar ligt zijn slof, daar nog een,
En daar de witlinnen zakdoek
Die hij droeg inplaats van een hoed.
Het zweet van zijn arbeid een regen
Die de aarde dwingt vruchten te dragen.
Klonterden als leugens om zijn lippen,
Ze dachten dat het hun dood wel waard was, maar ik
Heb een ik terug te winnen, een koningin.
Met haar leeuwerood lijf, haar vleugels van glas?
Angstwekkender dan ooit, een rood
Litteken in de lucht, een rode komeet
Boven de machine die haar had gedood -
Het mausoleum, het wassen huis.
| |
De bijeenkomst van de bijen
The bee meeting
Wie wachten mij daar op de brug? Het zijn de dorpelingen -
De dominee, de vroedvrouw, de lijkgraver, de rentmeester der bijen.
In mijn zomerse mouwloze jurk ben ik tegen niets beschermd,
En zij zijn allen gehandschoend en goed ingepakt, waarom heeft niemand mij iets gezegd?
Met een glimlach pakken ze hun sluiers, gestoken op versleten hoeden.
Naakt als een kippehalsje ben ik, is er niemand die van me houdt?
Jawel, daar is de bijensecretaresse in haar witte winkelschort,
Ze knoopt mijn manchetten dicht, en de split van mijn hals tot mijn knieën.
Nu ben ik van melkdistelzijde, de bijen zullen geen acht op me slaan.
Mijn angst, mijn angst, mijn angst zullen ze niet ruiken.
Wie is nu de dominee, die man in het zwart?
Wie is de vroedvrouw, is dat haar blauwe jas?
Ieder knikt met vierkante zwarte kop, ridders zijn het achter een vizier,
Met een borstkuras van kaasdoek onder de oksels geknoopt.
Hun glimlach en stem wordt anders. Men leidt mij door een bonenbed.
| |
| |
Zilverpapier in repen knipoogt als een mens,
Verenplumeaus waaieren hun handen in een zee van bonebloesem,
Romige bonebloesems met zwarte ogen en bladeren als doorboorde harten.
Zijn het droppels geronnen bloed, die de ranken langs een draad ophijsen?
Ach nee, vuurrode bloemen zijn het, die op een dag te eten zullen zijn.
Nu geeft men mij een modieuze witte Italiaanse strohoed,
En een zwarte sluier die zich voegt naar mijn gezicht, ik word gemaakt tot een van hen.
Men leidt mij naar geschoren heesters, de korven in hun kring.
Is het de meidoorn die zo ziekelijk geurt?
Het dor lijf van de meidoorn, die haar kinderen bedwelmt.
Is het een operatie, wat hier gebeuren gaat?
Daar is de chirurg waar mijn buren op wachtten,
Deze verschijning in een groene helm,
Glimmend gehandschoend, in een witte jas.
Is het de slager, postbode, kruidenier, is het een bekende?
Ik kan niet vluchten, ik sta genageld, in de brem die mij pijnigt
Met haar gele beursjes, haar stekelige wapening.
Als ik nu vlucht zou ik voor eeuwig op de vlucht moeten slaan.
De witte korf is zo besloten als een maagd,
Ze verzegelt haar broedcellen, haar honing, onder zacht gegons.
De rook slaat golvend, slierend door de heesters.
Het brein van de korf gelooft dat dit het eind van alle dingen is.
Daar komen ze, de verkenners, aan hun hysterisch elastieken tuig.
Als ik heel stil blijf staan, zien ze me wel aan voor peterselie,
Een goedgelovig hoofd, gevrijwaard voor hun boosheid,
Niet eens knikkend; een personage in een haag.
De dorpelingen openen de kamers, op zoek naar de koningin.
Verstopt ze zich, of eet ze honing? Ze is heel slim.
Oud, oud, oud is ze, een jaar nog moet ze leven, ze weet het wel.
En in hun vingertoppige cellen dromen de nieuwe maagden
Van een duel waarvan de overwinning zeker is,
Achter het wasgordijn dat hen scheidt van de bruidsvlucht,
Moordenares die zal uitvliegen naar een tedere hemel.
De dorpelingen verwijderen de maagden, de moord blijft ongedaan.
De oude koningin laat zich niet zien, kan ze zo ondankbaar zijn?
Ik kan niet meer, ik kan niet meer -
Witte pilaar in het verduisterend uur van messen.
Ik ben het hulpje van de goochelaar, ik geef geen krimp.
De dorpelingen knopen hun vermomming los en schudden handen.
Voor wie is die lange witte kist tussen de heesters, wat heeft men hier volbracht, waarom ben ik zo koud.
|
|