Zelfmoord en Literatuur
(Geachte dames en heren van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie, in dit stuk zal ik niet het woord zelfdoding gebruiken als ik het over zelfmoord heb. Ik vind de nieuwe term nog niet gemunt en kan U met de hand op het hart verzekeren dat ik geen morele afkeur wens uit te drukken met het oude woord.)
De hoogmoed van mijn vriend Piet kwam voor de val. Op een middag zou hij even naar het museum gaan om te kijken of hij nog op een of ander ideetje kon komen bij die oude meesters. Om vijf uur echter werd hij door een suppoost in min of meer verdwaasde toestand voor een schilderij van Rembrandt aangetroffen. Wekenlang heeft hij daarna geen pen of penseel meer aangeraakt, omdat hij het zó goed nooit zou kunnen. Een dergelijk gevoel viel mij ten deel bij het lezen van De wrede god.
Ik had me voorgesteld het boek als een soort kapstok te gebruiken en in de bespreking uitgebreid mijn privé-overwegingen over de zelfmoord te exposeren. Het boek is echter te goed. Al wat ik van mijn leven wel eens bedacht heb - en nog veel meer - trof ik erin aan, en dan nog vaak veel zorgvuldiger onder woorden gebracht. Maar Alvarez heeft er dan ook echt een studie van gemaakt, terwijl ik alleen maar dagboeksgewijs droefgeestige gedachten poogde te beteugelen.
Alvarez onderzoekt de relatie tussen zelfmoord en literatuur. Hij doet dat vanuit een zowel professionele (hij presenteert zichzelf als poëzie-criticus van de Observer) als persoonlijke geboeidheid. Van dit laatste getuigen de meer verhalende proloog en epiloog, waarin hij respectievelijk de voorgeschiedenis beschrijft van de zelfmoord van Sylvia Plath en verslag aflegt van zijn eigen poging tot zelfmoord. Hij doet dat zorgvuldig, beeldend en met een ingetogen soort ijdelheid, die net niet irritant wordt, omdat het daarvoor weer te eerlijk is en te intelligent. De body van het boek valt grofweg uiteen in een theoretisch en een ‘toegepast’ deel. De schrijver beschrijft eerst uitvoerig de cultuurhistorische aspecten van de zelfmoord door de eeuwen heen (en herleidt daarbij de scherpe morele veroordeling van de laatste eeuwen tot een wanhoopspoging van de christelijke kerk om haar op het martelaarschap beluste lidmaten nog een poosje onder de vleugels te houden) en hij vat de sociologische en psychologische theorieën van onder meer Durkheim, Freud en Klein samen. Dit gedeelte vind ik het meest geslaagd, al was het alleen maar omdat het zo'n hoop tijd bespaart. Je moet er niet aan denken wat de schrijver allemaal niet heeft moeten doorploeteren. En er staan erg veel boeiende dingen in. Ik zal niet proberen Alvarez' samenvatting nog weer eens beknopt weer te geven, maar een uitzondering kun je maken voor het hoofdstukje waarin enkele populaire misvattingen over zelfmoord aan de kaak worden gesteld: het is iets van jonge mensen, van verliefden vooral, het gebeurt bij slecht weer, vooral in bepaalde landen, degenen die het werkelijk doen zijn nooit de mensen die erover praatten en als je het een keer hebt geprobeerd, doe je het nooit meer. De wetenschap der suicidologie heeft de onjuistheid van deze zes opvattingen aangetoond. Sterker nog, zegt Alvarez, ‘elk van die misvattingen is een middel om een daad die niet kan
worden ontkend of hersteld te devalueren’.
De Romeinen zagen zelfmoord vooral als een economisch delict: een slaaf die zich ophing was erop uit zijn meester te duperen. Het latere christendom bestempelde het tot een ernstig moreel vergrijp. Via Durkheim, die er een sociaal feit van maakte, en Freud (‘Het leven wordt oninteressant wanneer de hoogste inzet in het spel van het leven, namelijk het leven zelf, niet mag worden geriskeerd’) zijn we weer bij een soort Romeinse onverschilligheid terug: ‘Wat eens een doodzonde was is nu een persoonlijke ondeugd geworden, nog een “onsmakelijk geheimpje” te meer, iets beschamends en enigszins onzedelijks waar men niet over spreekt, niet zozeer moord als zelfbevlekking.’ Er klinkt iets verdrietigs door in een dergelijke uitspraak en dat is ook Alvarez' bedoeling, want ergens anders zegt hij dat die wrede vervolging van vroeger altijd nog als motief de zorg had voor het zieleheil, terwijl de huidige acceptatie meer te maken heeft met onverschilligheid. Er zit inderdaad iets paradoxaals in: het verzet tegen zelfmoord als voortvloeisel van eerbied voor het leven is een teken van morele verfijning, anderzijds wordt een maatschappij toleranter tegenover de zelfmoord naarmate zij beschaafder en rationeler wordt.
Na de uitgebreide theoretische verkenningen die ik hierboven heb aangeduid komt Alvarez tot zijn eigenlijke onderwerp: zelfmoord en literatuur. In een zevental essays banjert hij de (vooral Angelsaksische) literatuur door en het blijkt dat inderdaad menigeen het loodje heeft gelegd. De schrijver is nu thuis op eigen gebied en ik denk dat het daardoor komt dat ik ineens een stuk minder geboeid werd. Hij doceert losjes, gehuld in een kamerjas, terwijl hij tevoren op zijn tenen stond, een nerveuze journalist aan een vreemd front. In dit ‘toegepaste’ deel van zijn studie zijn ook zeker behartigenswaardige opmerkingen te vinden - vooral Alvarez' verklaring van het toenemend aantal zelfmoorden onder bedrijvers van de literatuur - maar een indruk van spitsvondige vrijblijvendheid blijft niet zelden achterwege. Er is immers weinig hard te maken: de doden zeggen niets en de overlevenden liegen dat ze gedrukt staan. Typerend is de voorkeur van schrijvers voor de paradox. Zo noemt Pavese de zelfmoord ‘een eerzuchtige daad die je alleen kunt vervullen als je alle eerzucht achter je gelaten hebt’ en de eveneens succesvolle Dada-zelfmoordenaar Rigaut zegt:’ het leven is de moeite die nodig is om er een eind aan te maken niet waard’.
Alvarez is vooral geïnteresseerd in de zelfmoord van schrijvers die een onderdeel lijkt van hun schrijverschap en waar ze als het ware volgens een innerlijke logica naartoe worden gedreven. Hij vindt dat de suicidale schrijver in onze eeuw van een romantische held een