zijn omgeving verzinnen voordat hij wist dat hij werkelijk bestond. Dat verzinnen maakt de consul ongrijpbaar en onbegrijpelijk voor zijn buurman, de walnootkweker Quincy, in het prachtige gesprek in hoofdstuk V van Under the Volcano. In Hear Us O Lord from Heaven Thy Dwellingplace staat het verhaal ‘The Forest Path to Spring’ waarin de hoofdfiguur ontdekt dat je van de werkelijkheid alleen maar hoeft te weten dat hij werkelijk is. Het is een ervaring van ongekend gewicht die zich in Lowrys werk niet herhaalt.
In Under the Volcano bouwt de speelse consul zijn werkelijkheid op uit een wirwar van tekens, bizarre symbolen die tegen hem samenspannen en hem de weg wijzen naar de ondergang, het pad dat hij vrolijk bewandelt. Day schrijft op dit boek een verhelderend commentaar dat aansluit bij Lowrys eerder genoemde brief aan Cape. In zijn bewondering gaat hij wat ver naar mijn smaak. Hij kent Under the Volcano ‘a tragic quality’ toe en noemt het ‘a deeply moral work’ en zelfs ‘the greatest religious novel of this century’. Bij de laatste benoeming stel ik me weinig voor en het boek wordt te veel gedragen door de verneukende geest van de consul om het ‘deeply moral’ geloofwaardig te maken. Een tragedie vindt zijn oorsprong in menselijk conflict, het individu in gevecht met anderen en vooral met zichzelf. De consul dartelt voorbij aan conflict. Hij doet precies wat hij wil: hij drinkt en bouwt luchtkastelen. De gedachte aan zijn ondergang maakt hem soms uitbundig. Hij is de slimmerik die door de mazen glipt en de helpende hand vrolijk wegwuift. Prof. Days kwalificaties kloppen ook niet met zijn klacht dat de kritiek zich zo weinig met de humor van Under the Volcano heeft bezig gehouden. Die humor is onbekommerd: de consul spot met het menselijk verlangen om hem als een tragische held te zien. In een eerste poging om het boek als één geheel te bespreken, onderscheidt Day vijf betekenislagen: de aardse laag, de menselijke, de politieke, de magische en de religieuze. Waarom deze elementen ‘lagen’ moeten heten is mij niet duidelijk geworden. In een ‘laag’ hoort een boek een autonoom leven te leiden, en in de ‘aardse laag’ is het boek er een zonder karakters, in de ‘politieke laag’ speelt de ex-vrouw van de consul Yvonne geen rol, enzovoort. In zijn betoog vat Day elk zorgvuldig aangebracht element even
ernstig op: Lowrys woord is wet. Wanneer Lowry bijvoorbeeld zegt in zijn brief aan Cape, dat ‘all four characters are meant not to be considered as individual entities, but as parts of one larger personality’ neemt Day dit over als een feit waaraan de kritiek voorbij is gegaan, terwijl het mij een begrijpelijke verdediging van Lowry zelf lijkt, achteraf verzonnen om het betrekkelijke mislukken van de karakters van Yvonne en de broer van de consul Hugh goed te praten. Er zijn in het boek voldoende aanwijzingen dat Lowry verwoed geprobeerd heeft om de karakters gelijkwaardig te maken en afgerond in zichzelf. Dat de vitaliteit in de consul terecht kwam en de anderen schimmig zijn gebleven heeft te maken met Lowrys gebrekkige observatie van wat buiten hem zelf lag. Lowrys onzekerheid is al te zien aan de techniek: de consul is volledig van binnenuit gezien, denkend, reagerend op tekens, pesterig, zichzelf observerend, een geniaal strateeg in het vermijden van wrijving. Van Yvonne en Hugh zien we alleen de buitenkant. Denken doen ze nauwelijks en je hoort alleen wat de consul kan horen. Lowry geeft Hugh een karrevracht achtergrond waaruit geen individu tevoorschijn komt. Als ‘part of a larger personality’ zou hij ook weinig bijdragen aan het geheel. Wat is trouwens een ‘larger personality’? De ‘politieke laag’ waarin Hugh de hoofdrol speelt mist de kracht van het denken aan drank van de consul, de ‘laag’ blijft beschrijvend en vaag essayistisch, niet gedramatiseerd. En het magische element, het gejongleer met het getal 7 bijvoorbeeld, zou zonder veel verlies uit het boek verwijderd kunnen worden.
Omdat ik het goede in Under the Volcano uniek vind, ondanks al de literaire invloeden, is mijn bewondering voor het boek niet zoveel minder dan die van prof. Day. Over het slot ervan heb ik eens geschreven:
‘Het eind van het boek, waarop in het eerste hoofdstuk wordt gezinspeeld, de moord op de consul die door de fascisten in hun kromme Engels als ‘spider’ (spy) wordt herkend, doet eerder denken aan een parodie, een komische opera, dan aan een tragedie. De woordenstroom is hier niet meer te stuiten, de brille van de oppervlakte werkt vermoeiend en verdoezelt het beeld’.
(Naakt Twaalfuurtje p. 177)
Ik weet nu niet meer zo zeker dat het beeld is verdoezeld. Wel zie ik de scène waarin de consul zijn dood vindt en waarin Lowry zijn angst voor de politie verwerkte nog als komisch. Waar het karakter van Firmin dat van Lowry zo dicht benadert, lijkt deze dood een wensdroom, verbeeld in een kleurrijke poetische taal, absurd, en romantisch in de zin dat de onverkwikkelijke details weg zijn gelaten.
De werkelijkheid was onverkwikkelijker dan Lowry hem kon verzinnen. Hij was geen realist. De werkelijkheid was een dronken gevecht met zijn vrouw, een gebroken fles, Margeries vlucht uit het huis in Sussex, Engeland waar ze sinds 1956 weer woonden, en een of twee flessen vol slaappillen. Lowrys verbeelding kon aan zijn eigen dood geen charme verlenen. De vraag waarop prof. Day even ingaat, of Lowrys dood technisch een zelfmoord was, is tamelijk academisch, want het portret dat hij van Lowry tekent in zijn laatste dagen is het beeld van iemand die hoe dan ook dood wil. Op 5 juli 1957 werd hij begraven. Hij was zeven en veertig. Op de begrafenis kwam bijna niemand.