kan voelen voor zijn lotgenoten van de tegenpartij; hij zou ze op leven en dood bestrijden; en hij zou overwinnen, want hij was een mens en zij niet meer dan wrede machines die alleen maar konden vernietigen en heersen. Al zou het honderd jaar duren en al zouden ze hem een miljoen keer doden, Fenton wist dat hij zou overwinnen.
Op dat moment werd hij zich weer bewust van de urgentie van zijn taak door een ogenschijnlijk onbeduidend voorval dat hem, in het klein, een scherp beeld gaf van het onheil dat zich voltrok. De man in de camel jas - die hij had uitgetrokken en nu over zijn arm hield - stak een sigaret tussen zijn lippen. ‘U gaat hier toch zeker niet roken?’ zei Fenton.
De man keek hem aan, zijn mond iets open, zijn ogen dof van vermoeienis en boosheid. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik ga er het volkslied op spelen en dan eet ik hem op met chocoladesaus.’ Hij stak de sigaret aan. Rook verspreidde zich. Deze man was het blind voor alles wat niet direkt bijdroeg tot de bevrediging van zijn lusten, die het aardoppervlak had vervuild en zo de weg vrij had gemaakt voor de machten die nu de heerschappij hadden gegrepen. Het was maar een klein voorval, maar voor Fenton was het genoeg.
‘Deze wagon is op het moment onze leefruimte,’ verklaarde Fenton. Het moest de man duidelijk gemaakt worden; als dat niet lukte, zou er geweld moeten worden gebruikt. ‘U vergiftigt onze atmosfeer. Dat is ontoelaatbaar.’
‘Tja, dan moet u maar in een niet-roken-leefruimte reizen de volgende keer,’ zei de man en hij keek grinnikend om zich heen. Maar de verwachte bijval bleef uit: de anderen waren te lusteloos en te versuft om aandacht te schenken aan wat er gebeurde.
‘U doet die sigaret uit,’ zei Fenton niet onvriendelijk. ‘Of ik zal u ertoe dwingen.’
De man keek weer om zich heen. Hij likte zijn lippen.
‘Zeg, rustig een beetje,’ zei hij op meer verzoenende toon, misschien omdat hij in Fentons ogen een ijskoude vonk had bespeurd van de wil waartegen hij zich had verzet. ‘We leven in een vrij land, nietwaar?’
‘Nee,’ zei Fenton. ‘Dat doen we niet. Als dát u in de afgelopen twee uur nog niet duidelijk is geworden heeft u er niets van begrepen.’
Het rode gezicht van de man gaapte hem log aan. Fenton zag dat dit aandoenlijk weekdier inderdaad geen notie had van wat er met hem gebeurde.
‘Allejezus kerel, je bent getikt,’ zei de man. ‘Je bent -’ Zijn dunne woordenstroompje werd abrupt gestremd toen Fenton de bungelende sigaret uit zijn mondhoek plukte, uitkneep en op de vloer liet vallen. Het onnozele, grove gezicht, klam van het zweet, bleef Fenton aanstaren.
‘Zeg, dat gaat wel wat ver.’
Fenton draaide zich om naar het witharige, soldateske gezicht dat had gesproken. ‘Als die knaap wil roken, zie ik niet in waarom hij dat niet zou doen,’ zei de keurige, welmenende, demente oude heer, de spreekbuis en verpersoonlijking van die hele beschaving, gebaseerd op liberalisme, redelijkheid en de vrijheid te kopen, te verkopen en te konsumeren wat men maar wou, ongeacht de smerige, groteske resultaten.
Vriendelijk maar glashelder legde Fenton de andere keer uit dat nu juist hij en zijn halfzachte leven-en-laten-leven-neutraliteit verantwoordelijk waren voor de fatale ouderdomskwalen waardoor de wereld die zij hadden gekend ten onder ging. Tegen de man persoonlijk had hij niets - hoe zou hij ook? Het was onmogelijk om woede te voelen voor een specimen van het soort dat zichzelf op zo'n zielige manier overleefd had.
De toestand was nu duidelijk anders geworden: de mensen die gevangen zaten moesten langzamerhand wel enig idee hebben gekregen van de precaire situatie waarin ze verkeerden - niet langer konden ze zich in lijdzame onwetendheid hullen. Fenton begreep dat het zijn verantwoordelijkheid was uit te leggen wat er was gebeurd, en dat deed hij, met kalme stem, niet luid, maar wel zo dat iedereen in het rijtuig hem kon verstaan. Behalve af en toe wat gesnik van de vrouw die gegild had kreeg hij maar weinig reakties. Dat verbaasde hem niet - wat hij ze verteld had was moeilijk te bevatten. Hij beschreef de ziekten waaraan hun samenleving geleden had en de kwade machten die met deze situatie hun voordeel hadden gedaan; toen sprak hij ze moed in door te zeggen dat ze in de duistere en harde tijd die nu zou aanbreken hun menselijkheid terug zouden vinden, waardoor de overwinning hun niet zou kunnen ontgaan. Nadat hij had gesproken viel er een stilte. Het was een kalme stilte die getuigde van algemene instemming. Als niemand sprak was het omdat er voor het ogenblik niets meer te zeggen viel. Ze wachtten, berustend en geduldig, een door het toeval bijeengebrachte groep mensen, onbenullig, verward, naïef en onbegrijpend, maar op hun eigen manier niet kapot te krijgen. Fentons hart ging naar hen uit.
Het werd warmer. ‘Vrienden,’ zei Fenton, ‘in wat we normale tijden plachten te noemen wordt de temperatuur in de ondergrondse constant op ongeveer twintig graden gehouden; het wordt nu warmer. Dat komt niet doordat er iets defect is geraakt; als dat zo was, zou de temperatuur dalen in plaats van stijgen. Wat er gebeurt is het volgende: onze vijanden, in wier macht wij ons bevinden, laten hun gezag gelden. Ze willen het ons ongemakkelijk maken, ons vernederen. Maar we zullen hun plannen dwarsbomen door onze kleren uit te trekken. Dan zullen we ons niet alleen koeler, maar ook plezieriger voelen - we zullen meer ruimte hebben en we kunnen de kleren op de vloer leggen en ze als vloerkleed of matras gebruiken.’ Het antwoord hierop was een verward gemompel waarin twijfel met instemming om de voorrang streed en beide een geamuseerde ondertoon hadden, waaruit waardering sprak en instemming met Fentons koene uitdaging aan de duistere machten. Degenen die aarzelden zich te ontkleden deden dat zonder enige twijfel omdat ze daarmee het bestaan van een noodsituatie toegaven; het betekende in wezen ook dat al wat vertrouwd en normaal was opzij werd gezet. Terwijl hij zijn