| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Souvenir XII
Het tijdstip was even ongebruikelijk als de wijze waarop. Een normaal mens drukt namelijk niet onafgebroken op een huisbel, zeker niet wanneer het half zeven in de ochtend is, en zondag.
Slim, die zich op dat moment toevallig in een biljartzaal bevond, werd pas werkelijk wakker toen het tot hem doordrong dat het belgerinkel niet uitsluitend verwekt werd door het uurwerkautomaatje aan de muur. Hij staakte dus zijn paniese gezoek naar muntjes in de zakken van een broek die helemaal geen zak bezat, veerde op in zijn bed en deed een woeste greep naar de wekker.
O waarachtig, het leek wel een film: precies op het moment dat hij het glaasje water naast zijn bed omstootte hield dat afschuwelijke gebel op. Boeken nat, bril en horloge nat, water druppelde hardvochtig tikkend op de vloer. Slim wreef in zijn ogen. Wat gebeurde er allemaal?
Het gebel was opgehouden, maar de ingevallen stilte had het dreunende geluid blootgelegd van een stationair draaiende dieselmotor. Ook hoorde hij stemmen. Vogels hoorde hij niet. Kerkklokken hoorde hij evenmin. Wel werd er beneden op zijn voordeur gebonsd. Dat hoorde hij heel duidelijk. Hij hield zijn adem in om beter te kunnen luisteren. Hij fronste zijn voorhoofd om naar een oplossing te zoeken waarvan hij wist dat die niet zomaar te vinden kon zijn.
Er was iets niet normaal dat tevens onheilspellend was, en Slim (die uiterlijk een zekere gelijkenis vertoont met wie voor deze regels tekent) kroop zuchtend uit zijn bed. Rilde. Weifelde. Krabde zich op de rug. Moest hij opendoen? Of juist niet? Zijn bril drogend aan zijn pyamajasje liep hij naar het raam, en trok het gordijn een eindje open. Zondagmorgen half zeven, halve schemering, het regende. Hij drukte zijn neusvleugels krachtig tussen duim en wijsvinger. Wonderlijke zaken. Hij had, herinnerde hij zich opeens zonder veel reden, de vorige avond het plan opgevat die ochtend koffie te gaan drinken bij zijn moeder die in een rusthuis woonde, zoals hij gewoon was 'n keer of twee per maand op zondagmorgen te doen. Intussen beet hij op zijn lip. Want waarom stond daar nu beneden in de straat die merkwaardige militaire vrachtauto? Een massief roestig gevaarte was het, dat een spatbord miste - uit de schroot gereden of op weg er naartoe. De laadbak was afgesloten met een canvas huif die schimmelplekken vertoonde en ter hoogte van de cabine zelfs een enorme winkelhaak die een driehoek zicht bood op het inwendige. Er zaten mensen in.
Slim stond roerloos achter zijn raam, met beide handen steunend op de vensterbank, zijn voorhoofd tegen het glas gedrukt. Verbeeldde hij het zich, of was er werkelijk op zijn bel gedrukt en op zijn deur gebonsd? Hij liet zijn voorhoofd op en neer glijden over het glas, en stelde nadrukkelijk vast dat hij voor hij weer naar bed ging, niet moest vergeten de wekker opnieuw te zetten. Toen viel het hem op dat de straat, die toch doorgaans op dit tijdstip redelijk bevolkt was door vroege hengelaars en late doorzakkers, helemaal uitgestorven was. Ook was de straatverlichting gedoofd, ondanks de schemering. De oorzaak daarvan kende hij niet. Maar iedere verklaring is beter dan geen, zodat er iets in Slim onbedwingbaar begon te giechelen. Hij kromde zijn tenen. ‘O maar dit is belachelijk,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Het Leger. Nou ja. Belachelijk!’ Zijn knieën knikten; merkwaardig eigenlijk dat zijn knieën knikten. ‘De ophaaldienst van het leger! Belachelijk!’ Hij voelde de loomheid opkomen waarmee slappe lach zich aandient, zijn ellebogen weigerden hem langer fatsoenlijk overeind te houden. Er was een soldaat in zijn blikveld verschenen, heel plotseling en nadrukkelijk, alsof iemand anders die hij wel maar Slim niet kon zien daartoe het sein had gegeven. Hij liep achteruit de straat op, met trippelende, tamelijk elegante pasjes om niet te struikelen en achterover te vallen. En daarbij keek hij naar boven, van links naar rechts en terug met een flauwe draaiing van het hoofd. Beslist, het leek erop dat hij het raam van Slim zocht, die gebiologeerd naar de verschijning staarde. Want wat was dit voor een soldaat! Zijn helm was roestig en gebutst als een oude blikken pan, zijn tenue versleten en versteld en opnieuw versleten, en doorweekt bovendien. Hun blikken troffen elkaar. Slim deed een stap terug. ‘Belachelijk!’ herhaalde hij. Tegelijk wist hij dat wanneer
er iets belachelijk was, het wel die gedachte was.
Opnieuw ging de bel. Slim haalde diep adem. ‘En als ik nu eens gewoon niet opendoe?’ vroeg hij zich af, terwijl hij automatisch zijn pantoffels aanschoot en naar de deur slofte. ‘Als ik niet opendoe. Wat dan? Nou, wat dan?’
| |
| |
De Duitse taal was nooit Slims sterkste kant geweest. Met verstaan had hij niet zoveel moeite (‘...Schlimm! Kleiden Sie sich an... aber schnell, bitte!’ - het was ook amper voor verschillende uitleg vatbaar geweest), maar het spreken was hem nooit gemakkelijk afgegaan; daarvoor moesten diverse weerstanden overwonnen worden en inwendig rijtjes worden opgezegd waarvan de toepasbaarheid hem dan vervolgens toch weer twijfelachtig voorkwam. Bovendien was de soldaat, die nu vergezeld bleek van een tweede - een bijzonder dikke en kaalhoofdige die een stengun op de heup hield - onderaan de trap blijven staan, wat het vragen naar verklaring ook al niet vereenvoudigde. Zodat Slim, bij het vernemen van zijn naam toch al in berusting vervallen, zich lijdelijk was gaan aankleden: jazeker, hij heette Slim, dat was zijn naam; het was dus wel degelijk om hèm te doen. Blijkbaar viel er niet aan te ontkomen.
Wel had hij zijn hand even op de kruk van de wc-deur gelegd, en had hij terloops zijn oog laten vallen op de telefoon. Hij zou kunnen opbellen... Maar wie? En wat moest hij zeggen, zonder een idee te hebben van wat zich afspeelde? Bovendien was het de vraag of dat oponthoud getolereerd zou worden. Zouden ze niet de trap op komen stormen om hem misschien nog maar halfgekleed of zelfs in pyama mee te sleuren?
Schoon overhemd, schone sokken. Het programma werd machinaal afgewerkt. Hij liet zijn blik zwerven door het vertrek: op zijn bureau het pakje onbetaalde rekeningen waarop de neerslag van een bosje tot het merg verdroogde rozen; de collectie geprepareerde vlinders in hun kleine, zwarte kastjes, de wand boeken die hij net een paar dagen tevoren op alfabet gezet had; de afwas van een week, geurend op het aanrecht. - Het was of hij een vergeelde familiefoto bekeek. (‘Dat was de achtertuin van ons oude huis, toen leefde je vader nog’.) Zodat hij toch maar liever even zijn schouders ophaalde: ‘Zo komen we er niet.’ Hij probeerde te rekapituleren, maar er viel weinig te rekapituleren. Veel verder dan het formuleren van open vragen kwam hij niet. Het leek er trouwens op dat hij er, hoezeer hij zich ogenschijnlijk ook inspande en onder het strikken van zijn veters zijn ogen toekneep, niet in slaagde zichzelf werkelijk voor het probleem te interesseren. Hoe kan ik belangstelling opbrengen voor dingen die niet echt gebeuren?
| |
| |
Maar het gebeurt immers! Ze staan onderaan de trap, buiten staat hun auto, je kunt het dreunen van de motor duidelijk horen, en je bent toch niet voor niets bezig je aan te kleden! Slim trok zijn jas aan en rechtte de rug: ‘Nu, we zullen zien...’
Beneden gekomen stond hij oog in oog met de twee militairen die, leunend tegen de muur, hun helm achter op het hoofd geschoven, zwijgend stonden te roken. De soldaat die hij op straat gezien had bleek klein van stuk, een pezig mannetje met een scherp, uitgemergeld gezicht dat ontsierd werd door een opmerkelijke kaakontsteking; hij bevoelde het gezwel af en toe teder met zijn vingertoppen. De ander had bolle, paarsige wangen en een blonde, onregelmatig ingeplante stoppelbaard. Zijn ogen traanden, maar hij nam niet de moeite ze af te wissen. Waren dit werkelijk soldaten? Ze moesten zeker al tegen de zestig lopen en leken fysiek niet erg tegen hun taak opgewassen. Afgezien van het vuurwapen, dat er goed onderhouden uitzag, deden ze nog het meeste denken aan figuranten uit een overdreven operette. Er klopte niets van. En steun zoekend aan de trapleuning had Slim moed gevat, zijn keel geschraapt, en, niet in hun taal maar de zijne, beleefd gevraagd of hij hun papieren een momentje mocht inzien.
Het antwoord kon niet ondubbelzinniger. De dikke wierp met een driftig gebaar zijn sigaret door de deuropening naar buiten. (Te oordelen naar zijn bij toverslag verwrongen trekken viel er bij die demonstratie een stukje huid van zijn onderlip te betreuren.) Het scheelde niet veel of Slim was de peuk in zijn baan gevolgd. Een knie in zijn rug, een duw.
Zonder een woord en zonder verdere gewelddadigheden bereikte hij half struikelend de vrachtauto. Hij deed een poging sportief op de laadbak te springen, maar verkeek zich op de hoogte. Als door een wonder bleef zijn bril aan één oor hangen. Teruggevallen op de straat begon hij als een bezetene over zijn getroffen knie te wrijven, zijn ogen strak gericht op het plaveisel. ‘Mag ik uw papieren even inzien...’ O natuurlijk, daar had je hem weer, het kon weer niet op.
Ergens achter een waas van rode vlekken klonk gekuch. Slim drukte zijn bril vaster op zijn neus. Aan het ergste was hij ontsnapt; zonder bril was hij blind en hulpeloos. ‘...Het duurste goed is wel de menselijke waardigheid,’ hoorde hij vervolgens op docerende toon verkondigd worden. Het drong amper tot hem door en de rest ging verloren onder het aanzwellende gedreun van de motor. De vrachtauto zette zich in beweging, waarbij de versnellingsbak geluiden voortbracht alsof er kiezelstenen vermalen werden. Hoewel het hevig tochtte begon het naar uitlaatgas te stinken in de kleine ruimte. Slim stroopte voorzichtig zijn broek op en inspekteerde een vervaarlijke ontvelling. ‘Het is toch merkwaardig,’ dacht hij (misschien wel hardop) en sperde zijn ogen wijdopen.
Daar lag zijn straat, lang, recht, nat, die hij nu, had hij het gevoel, vanuit een totaal andere ooghoek zag dan hij hem ooit gezien had. Daar stond zijn fiets. De vuilnisbak, die hij blijkbaar vergeten was binnen te zetten. Zijn voordeur. Het koperen naamplaatje op zijn voordeur. Hij keek naar boven. Zijn raam. Het gordijn stond op een kier; daarachter had hij zoeven nog gestaan. - Alles schoof weg, van hem vandaan. Hij keek. ‘Je moet dit nauwkeurig tot je door laten dringen,’ zei hij tegen zichzelf. ‘In geen geval mag je dit vergeten.’ Daar had je de bakkerswinkel. Een biljet op de ruit meldde opgewekt dat vijf krentenbollen alleen vandaag niet meer dan één gulden kostten. Daar was de melkboer. De sigaren man. ‘Maar het gaat te snel,’ protesteerde hij. (Hij bewoog zijn lippen.) ‘Zo valt het immers niet bij te houden!’
De auto naderde de hoek van de straat. De bocht werd schokkend genomen, alsof de wielen zich langs te nauwe rails moesten wringen. Slim masseerde zijn knie. Zijn straat draaide uit het oog. Saluut!
Hij tastte in zijn zakken en haalde een sigaret tevoorschijn. Met een vertraagde beweging - het leek wel of zijn arm de grootste moeite had het eigen gewicht te torsen en zelfs een sigaret al teveel was - stak hij hem tussen zijn lippen. Hij schoof, nog steeds zonder te kijken, het doosje lucifers open en deed een onhandige poging een afgebrande lucifer te doen ontvlammen. Maar iemand stootte hem aan. Het doosje viel uit zijn hand. ‘Het is hier verboden te roken.’ Slim bukte zich kreunend. Borg het doosje weer op. Draaide zich om.
Een heer keek hem aan. Een keurige heer van middelbare leeftijd. Eén oogopslag was voldoende om in Slim de herinnering wakker te maken aan een leraar die hij ooit, vroeger op school, hartgrondig gehaat had. Een rozig gezicht, keurig geschoren, haarwater en after shave, nagelschaartje en pincet. ‘Schijt aan je waardigheid,’ mompelde Slim, de sigaret tussen zijn vingers verpulverend. ‘Het is nu eenmaal verboden,’ verduidelijkte de man koeltjes. ‘Wegens brandgevaar natuurlijk, dat begrijpt een kind. De brandstoftank lekt - wat trouwens duidelijk te ruiken is. En stelt u zich eens voor dat er brand zou ontstaan in deze benauwde ruimte...’ Slim keek werktuigelijk knikkend om zich heen. Eigenlijk drong pas nu iets tot hem door van de situatie waarin hij zich bevond. De laadbak bood de aanblik van een overvolle tram. Mannen en vrouwen van uiteenlopende leeftijd, een paar kinderen, koffers, weekendtassen, volgepropte kussenslopen, zonder orde samengepakt en opgestapeld. ‘Inderdaad,’ zei hij met een stem die hij nauwelijks herkende als de zijne, ‘ik begrijp het wel.’ ‘Het is mijn plicht...’ vervolgde de man. ‘Ik heet u overigens welkom - het blijkt dat ik tot leider van dit groepje gebombardeerd ben.’ Zijn gezicht had een plechtige uitdrukking gekregen. ‘Huvé is de naam. We zullen ons aan moeten passen aan de nieuwe omstandigheden, niet?’ Dit werd door Slim beaamd.
De aanblik had hem in verwarring gebracht. Al deze mensen, de voorwerpen, de geluiden die hem opeens van alle kanten leken te bespringen, de onmiskenbare echtheid van de materie. Hij stampte met zijn hak op de vlonder die over de metalen vloer was gelegd welke hier en daar zozeer was doorgeroest dat het wegschietende wegdek duidelijk zichtbaar was. Het
| |
| |
was écht, heel onloochenbaar echt, hoe absurd alles hem ook mocht voorkomen. Er viel niets anders van te maken. ‘Maar kunnen dit soort dingen dan zomaar plaatsvinden, zonder tekst of uitleg?’ Blijkbaar kan dat.
Slim liet zijn ogen langs de mensen gaan, om vast te stellen dat hij niemand ervan kende. Een twintigtal willekeurige mensen; even willekeurig als hijzelf, want het was best mogelijk dat zijn naam hun alleen maar bekend was van het bordje op zijn deur. Men zat of stond slaperig en apathisch bijeen. Gesproken werd er weinig. Zijn oog viel op een meisje van een jaar of tien. Ze had een mandje in haar hand, en er bewoog iets in dat mandje. Toen ze zag dat Slim naar haar keek, deed ze een stap in zijn richting. ‘Heeft u misschien iets te eten voor mijn poes, meneer!’ Slim zocht in zijn zakken. Zonder resultaat natuurlijk. ‘Straks is er vast wel gelegenheid om iets te kopen,’ opperde hij. ‘Het is zondag,’ zei het meisje. ‘O ja, dat is zo,’ mompelde Slim, maar het meisje had zich al omgedraaid. Opnieuw zocht hij zijn zakken af. Helemaal niets had hij bij zich! Deze mensen zaten hier bepakt en gezakt alsof ze gingen emigreren, en hij had zelfs verzuimd zijn paspoort bij zich te steken.
De auto had intussen vaart vermeerderd en Slim had moeite zijn evenwicht te bewaren. Er was geen zitplaats meer over, maar wanneer hij zich uitrekte kon hij juist steun zoeken aan de stang die diende ter ondersteuning van de huif, die, gescheurd en halfvergaan, de inzittenden nauwelijks tegen de regen en al helemaal niet tegen de wind beschermde. Slim huiverde. Hij kreeg al snel kramp in zijn arm, waarvan bovendien de mouw steeds naar beneden zakte, zodat hij verder maar berustte in balanceren, met het daarmee verbonden risico dat hij, wanneer de auto plotseling zou moeten remmen, ruggelings tussen de mensen terecht zou komen. Nu was die kans ook weer niet zo groot, want er was nog steeds geen verkeer in de straten. Hij keek naar de voorbijschuivende huizenrij. Nergens licht of beweging. Gesloten gordijnen, blinde vensters. De stad leek uitgestorven alsof zich die nacht een geruisloze evacuatie had voltrokken.
Op de bank die tegen de zijkleppen van de laadbak was aangebracht zat een bejaard echtpaar. De man keek naar buiten. Hij was bijzonder mager en zijn ogen lagen zo diep in hun kassen dat de rode binnenkant van zijn oogleden zichtbaar was. Zijn hoofd schudde zachtjes mee met de bewegingen van de auto; het leek of hij bij voortduring alles wat hij zag op bedachtzame wijze verwierp. De vrouw zat ineengedoken; ze staarde naar haar handen die de hengsels omklemden van de boodschappentas die ze op schoot hield. ‘Ze hadden toch tenminste voor
| |
| |
een gesloten wagen kunnen zorgen,’ zei ze opeens. De man reageerde niet. Ze opende haar tas en stootte hem aan. Er verscheen een plasticzakje met boterhammen. Ze reikte hem er één aan.
Slim boog zich voorover en kuchte. ‘Pardon, mevrouw...’ De vrouw keek op en schudde het hoofd. ‘Zoveel hebben we niet.’ Hij maakte een afwerend gebaar. ‘Ik wou alleen iets vragen. Kunt u me misschien zeggen wat er aan de hand is? Is dit een oefening?’ Die gedachte had namelijk bij hem postgevat: het is een oefening. Hè hè, het is natuurlijk gewoon een oefening! (Maar hij hield het zich met weinig geestdrift voor, alsof hij met evenveel reden had kunnen denken: het is een ijsco. Hè hè, het is natuurlijk gewoon een ijsco!) Ook de man had nu zijn ogen op hem gericht. Hij had het gevoel dat iedereen naar hem keek. En inderdaad, dat bleek het geval te zijn. ‘Wat zegt u?’ vroeg de vrouw afwerend en nogal schichtig, alsof haar een strikvraag gesteld werd. ‘Wat dit te betekenen heeft,’ herhaalde Slim, waarbij hij een gebaar om zich heen maakte. Het is toch niet zó normaal wanneer je zonder reden van je bed gelicht wordt en in een vrachtauto afgevoerd, had hij eraan toe willen voegen. Maar dat zou verongelijkt kunnen klinken, en omdat het waarschijnlijk voor iedereen gold kon het net zo goed achterwege blijven. De vrouw haalde haar schouders op: ‘Het is toch oorlog...’ Slim greep zich vast aan de stang boven hem. Het kostte hem moeite zijn lachen in te houden. ‘Oorlog, mevrouw?’ En niet zonder sarcasme: ‘Wat voor een oorlog is dit dan wel?’ ‘Meneer,’ viel de man nu in, ‘ik ben achtenzestig jaar oud, en dit is dus de derde keer dat ik een oorlog mee moet maken.’ Slim wipte ongeduldig op zijn tenen. ‘Bedoelt u dat dit de Derde Wereldoorlog is?’ - O, het klonk idioot, het leek wel of hij naar de weg vroeg. (‘Kunt u mij ook zeggen hoe ik kan komen op het Muntplein?’ ‘Meneer, u staat er midden op.’) ‘De Derde? Welnee, natuurlijk niet, daar heb ik
niks van gehoord,’ zei de vrouw verbaasd. ‘Het is immers de Tweede.’ En ze herhaalde nog eens nadrukkelijk: ‘De Tweede Wereldoorlog dus.’ De man knikte instemmend. En herhaalde op zijn beurt. ‘De Tweede Wereldoorlog.’ Hij stak een restje brood in zijn mond en begon te kauwen.
Slim drukte zijn nagels in zijn handpalmen. Ik moet me beheersen, hield hij zich voor, al had hij geen idee wat er zou gebeuren wanneer hij dat naliet. O ja... heel komisch. Alleraardigst. Iedereen is gek geworden.
Slim wierp een blik naar buiten alsof hij daar ergens steun kon vinden. De banden van de auto trokken een kaarsrecht spoor op het glimmende asfalt. Behalve dat er niets te zien was, deed zich weinig opmerkenswaardigs voor.
‘Maar dat is meer dan vijfentwintig jaar geleden...’ De vrouw haalde haar schouders op. ‘Dat zegt u. Hij is namelijk weer begonnen.’ De man knikte weer, evenals een oudere heer die aan de andere kant naast de vrouw zat en die zelfs een gebaar maakte of hij ter bevestiging van deze uitspraak zijn hoed wilde lichten. Slim deed een stap naar voren. Hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn voorhoofd. ‘Dat is toch onmogelijk!’ riep hij. ‘Hoe kunt u dat nou geloven!’
Op dat moment werd hij driftig op de schouder getikt. ‘Hé wacht eens even!’ Het was Huvé, die hem zoëven het roken had belet. ‘Kunt u deze mensen niet met rust laten?’ Slim keek verward van de een naar de ander. ‘We hebben allemaal onze eigen problemen,’ vervolgde de man op scherpe toon, ‘het lijkt me bijzonder weinig passend wanneer u onder de huidige omstandigheden anderen lastig valt met de uwe, zeker waar het hier oude mensen betreft, voor wie het allemaal nog moeilijker te verwerken moet zijn.’ Hij trok demonstratief zijn wenkbrauwen op. ‘Althans, dat is mijn opvatting. Het kan natuurlijk zijn dat u daar anders over denkt, meneer...’ ‘Maar men wil me wijsmaken dat de Tweede Wereldoorlog opnieuw is uitgebroken!’ wierp Slim verontwaardigd tegen. De man trotseerde zijn blik zonder een spier te vertrekken. ‘Hoe oud bent u eigenlijk wel?’ informeerde hij. ‘Ik zie absoluut niet in...’ De ander verhief zijn stem: ‘Hoe kunt u, die toch nooit iets dergelijks heeft meegemaakt een oordeel vellen over oorlog? U weet niet waarvan u praat!’ ‘Ik heb toch mijn verstand... Het zou toch wel ál te belachelijk zijn!’ ‘Al te belachelijk! Al te belachelijk!’ imiteerde de man hem, terwijl hij met beide handen fladderende bewegingen maakte. ‘Wéét u wat belachelijk is? Dat u schijnt te denken dat de oorlog zich iets gelegen laat liggen aan uw verstand. Dát is belachelijk. Meneer, de oorlog gaat volmaakt zijn eigen weg, die laat zich aan niets gelegen liggen en wel op de láátste plaats aan het verstand. Zo is dat...’ Hij streek met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd, alsof hij zich daarmee de opwinding af wilde wissen, en vervolgde kalmer: ‘Overigens zou ik niet willen zeggen dat hetgeen deze oude mensen beweren geheel korrekt is.
Reden tot verontwaardiging lijkt me dat echter niet. De kwestie is deze: hij is niet opnieuw opgebroken - dat zou werkelijk moeilijk voorstelbaar zijn - nee, hij heeft niet opgehouden te bestaan. Hij is er steeds, zonder ophouden geweest, en is nu, om zo te zeggen, weer aan het daglicht getreden...’
De auto minderde eensklaps snelheid. Slim wankelde. Om niet te vallen greep hij de ander bij zijn revers. ‘O neem me niet kwalijk,’ stamelde hij rood aanlopend. De auto stopte; de man duwde hem van zich af. ‘U doet er verstandiger aan u te prepareren op wat komen gaat, in plaats van uw onvrede te tonen.’ ‘Dat is de jeugd,’ hoorde Slim iemand aanvullen. Hij draaide zich om. Een tastbaar zwijgen. Hij wendde zijn blik weer af. ‘Wel wel...’ kommentarieerde dezelfde stem.
De portieren van de bestuurderscabine werden dichtgeslagen. De twee soldaten liepen achter de auto langs zonder hun lading een blik waardig te keuren, en verdwenen uit het oog. Stilte. Het gehoest van de stationair draaiende motor. Dan iemand: ‘Aan bewaking wordt ook niet veel gedaan.’ Een ander: ‘Och, ik denk niet dat je ver zou komen. Waar zou je naar toe moeten?’ ‘Nee, daar is toch geen beginnen aan...’ viel een derde bij.
Slim staarde roerloos voor zich uit, de armen over elkaar geslagen, de handen onder de oksels, de schouders omhoog om
| |
| |
zoveel mogelijk profijt te hebben van zijn opgestoken kraag.
‘Niet opgehouden... weer boven de grond gekomen...’ Een aaneenschakeling van beelden leverde dat op, onzeker en flakkerend als van een oude film. Een netwerk van duistere mijngangen verscheen, waarin soldaten jarenlang wachtten op een bevel, met niets omhanden dan het tellen van hun rimpels. Roestig materieel, opgeslagen in afgelegen gecamoufleerde schuren. Een ouderwets telefoontoestel aan de wand van een vergeten bunker. Een koffergrammofoon: ‘Deutschland, Deutschland über alles.’ Kon dat allemaal maar zo? Nee, natuurlijk kon dat niet. Een misverstand dus. Alles een misverstand? Wel, laat maar zitten. Slim hier acht zich niet verantwoordelijk.
Niets valt er te veranderen. Alles is allang gebeurd.
Als kind had hij er wel eens van gedroomd. Het begrip ‘oorlog’ was in die tijd het etiket geweest voor vrijwel alles wat gewelddadig en angstaanjagend was. Het vormde het schrille tegengestelde van ‘vrede,’ wat weer op één lijn stond met een moeilijk te bevatten verschijnsel dat men ‘vóór de oorlog’ noemde. Dat laatste was in zijn voorstelling minder een tijdsaanduiding dan een plaatsbepaling geweest. ‘Voor de oorlog’ was namelijk een panorama; iets dat verband hield met een grazig weidelandschap, overkoepeld door een transparante, lichtblauwe zomerlucht. Er heerste een prettige warmte in ‘voor de oorlog,’ en insekten zoemden er genoeglijk. ‘Oorlog’ daarentegen was een groot rond plein in een onbekende stad. Het plein was bevolkt door een mensenzee - waaronder zich veelal bekenden en verwanten bevonden - die, doorkruist door zigzag voortrazende motorfietsen met zijspan, in paniek heen en weer golfde. Dit tafereel werd ondersteund door een marteling van lawaai: geloei van sirenes, ratelende vliegtuigen in duikvlucht, het oorverdovende geknetter van de motorfietsen. (Slim herinnerde zich plotseling dat hij een keer uit zo'n angstdroom ontwaakt was en tot zijn opluchting zijn vader aan het voeteneinde van het bed had aangetroffen. ‘Droomde je?’ Hij had het niet willen erkennen. Wel had hij, huiverend onder de dekens, gevraagd: ‘Ben jij eigenlijk bang voor tijgers?’ Nee, daar was zijn vader niet bang voor. Nog niet voor tien.)
En nu? Van sirenes, vliegtuigen of zelfs motorfietsen was niets te bespeuren. Huizen en straten waren ongeschonden. In feite was de aanblik van de stad normaal, afgezien van de indruk dat zij leeg was. En toen de in vrijloop draaiende motor opeens afsloeg was het verbazend stil. Op de daken koerden duiven. ‘Wat een stilte,’ zei iemand.
De soldaten kwamen terug met tussen zich in een jongeman, een paar jaar ouder dan hij. Hij droeg een nylon windjack met capuchon en had een rugzakje in de hand. In zijn natte haar prijkten de voren van een kam. Hij beklom energiek de auto en groette het gezelschap met een monter ‘goedemorgen.’ ‘Pardon wie is de laatste?’ dacht Slim er automatisch achteraan - blijkbaar zitten we bij de tandarts. Maar het leek erop of de
jongeman dit beeld terstond wilde tegenspreken. Hij bukte zich bij zijn rugzak en haalde een reep chocola tevoorschijn. Het wikkel van de reep dwarrelde voor Slims voeten. Hazelnootblok met hele nootjes, las hij. Het papiertje werd weggezogen. Het fladderde, buiten gekomen, even omhoog en viel op het natte wegdek. Ze kwamen voorbij een klok. Het was tegen half acht.
Maar het is natuurlijk kinderlijk eenvoudig, bedacht Slim. Er vertonen zich soldaten. Dus is het oorlog. Ze spreken Duits. Het is dus de Tweede Wereldoorlog. Ze voeren ons weg. Dus wij zijn hun gevangenen. Dat is kennelijk zo afgesproken, dat is de rolverdeling. En dan zullen wij ons er wel voor hoeden ons niet aan die afspraak te houden, ook al zijn de soldaten ouden van dagen met houten geweertjes die een oorlog voeren die vijfentwintig jaar geleden beëindigd is. Zo gebeuren dit soort dingen. - Hij liet het werktuiglijk tot zich doordringen, alsof het het bijschrift betrof van een foto waaraan eigenlijk niets viel toe te voegen.
Intussen is hij van mijn leeftijd. Hij nam de jongeman, die openmonds op de chocola stond te kauwen, door zijn oogharen op. Een leeftijdgenoot zal mijn scepsis over de toestand waarin wij ons bevinden beslist delen. Alle anderen zijn òf te jong om er iets van te begrijpen, òf ze hebben de oorlog meegemaakt, zodat hun het gezond verstand wordt benomen door angstige herinneringen. Ik moet hem in vertrouwen zien te nemen.
Hij overwoog hoe dat aan te leggen zonder de argwaan van de anderen te wekken - want het zou zeker als een samenzweren uitgelegd worden, en hij hoorde al verkondigd worden dat met iedere vorm van protest of verzet ook hún veiligheid in gevaar zou komen, ‘niet in het minst die van vrouwen en kin- | |
| |
deren.’ Opeens drong het tot hem door dat hij om zich heen speurend en in zijn zakken voelend - ridicuul genoeg - bezig was te zoeken naar iets dat als wapen zou kunnen dienen. Het enige dat hij vond was het luciferdoosje. Hij omklemde het met zijn vuist. ‘Twee soldaten,’ mompelde hij. ‘Twee soldaten, één vuurwapen.’
‘Huvé is de naam,’ hoorde hij zeggen. ‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ informeerde de jongeman. ‘Naar het Waalbos, schijnt het,’ luidde het antwoord. Daar, in de buurt van het aangeduide parkachtige bos, dat aan de rand van de stad gelegen was, zou, zo verklaarde Huvé die niet weinig trots leek te zijn dat hij inlichtingen kon verschaffen, het ‘verzamelpunt’ gelegen zijn. ‘O ja,’ zei de jongeman, alsof hij daar helemaal niet van opkeek, alsof ook hij al zoiets had horen verluiden. En daarbij knikte hij bedachtzaam. Verbazing of verwarring wilde hij niet tonen. Dat vond hij zeker niet volwassen!
Maar hij kan het net zomin weten als ik, stelde Slim geërgerd vast. Hij keek naar buiten. Ze reden over een brede uitvalsweg die inderdaad in de richting van het genoemde bos voerde. Hij betrapte zich erop dat de loop der gebeurtenissen hem al minder wonderbaarlijk begon voor te komen dan de gedachte dat hij even goed op datzelfde moment nog in zijn bed had kunnen liggen. Terwijl hij zijn ogen lusteloos liet gaan over de geheel verlaten vierbaansweg, vroeg hij zich eensklaps af wat er met zijn familie en vrienden gebeurd kon zijn. Waar was iedereen gebleven? Misschien kom ik straks wel iemand tegen, bedacht hij - maar onmiddellijk realiseerde hij zich dat hij bezig was de situatie als bestaanbaar te erkennen en er zelfs mee te rekenen. Het luciferdoosje knapte in zijn gebalde vuist. - Daartegen moet ik me wapenen. Want ik ga niet akkoord. Denk niet dat ik akkoord ga.
Krachtig remmend draaide de vrachtauto de weg af en vervolgde hotsend zijn tocht over een modderig spoor dat de scheiding vormde tussen de ijle struiken van het nog niet zolang tevoren aangelegde bos en het uitgestrekte, boomloze open veld. In de verte lag, door een mist van regen vergrijsd, een spoorbaan op een dijk. Slim volgde de eentonig verglijdende reeks bovenleidingmasten. Hij zag het braakliggende land voor zich, waarvan hij wist dat het aan het einde van het door hen gevolgde karrespoor gelegen was. De spoorbaan raakte daar met een flauwe bocht vrijwel aan het bos. Hoog op de dijk zou een goederentrein staan, en aan de voet ervan zou de auto halt houden. Een kleumerige, armzalige stoet, bepakt met wat er gedragen kon worden, zou door de modder baggeren en de dijk beklimmen. De zware, roestige schuifdeur van een der wagons zou dreunend in het slot vallen.
Opeens merkte hij dat de banden van de auto hun houvast verloren. De auto begon te slippen en Slim had de ingeving dat er een verwachting werd ingelost. Zijn hart begon na een moment van ademnood hevig te bonzen: er zou een gelegenheid tot ontkomen worden geboden, en het zou niet een ontsnapping zijn uit een gevangenschap of wat daarvoor door moest gaan, maar een vlucht uit een immens misverstand waarvan hij het slachtoffer dreigde te worden. Want de auto zou slippen en met één wiel in een greppeltje belanden. De motor zou afslaan, en in de tijd die nodig was om hem weer te starten en de auto achteruit in het spoor terug te draaien zou hij gemakkelijk naar buiten kunnen klimmen. Hij zou op vaste grond staan, in de ruimte, alleen. Kalm zou hij over het greppeltje stappen en door het hoge gras weglopen. De regen zou op hem neerdalen, hij zou diep ademhalen, en het geronk van de vrachtauto zou achter hem wegsterven. Hij, Slim, zou langzaam kleiner worden en tenslotte uit het oog verdwijnen als aan het einde van een film.
Hij deed een vlugge greep naar de stang boven zich en zette zich schrap. De auto slipte, gleed schuin weg, en belandde met één wiel in het greppeltje naast het pad. Lading en passagiers werden door elkaar gegooid. Koffers vielen om; iemand lag languit aan zijn voeten. Slim telde de knopen van zijn jas en kwam uit op even.
De motor werd weer gestart en in zijn achteruit gezet. Slim wrong zich naar de achterklep van de laadbak, sloeg één been naar buiten, vervolgens het andere, en liet zich naar beneden zakken. De achterwielen van de auto draaiden bezeten rond, een fontein van modder opwerpend. Boven zich hoorde hij een protesterende stem die hij herkende als die van de heer Huvé. Hij stak bedaard, zonder erop te reageren, zijn handen in zijn zakken en stapte over de greppel.
‘Er gebeurt dus helemaal niets,’ zei hij met nadruk tegen zichzelf. ‘Het is nu allemaal voorbij en er is geen reden tot haast.’ Hij richtte zijn ogen op de horizon die amper te onderscheiden was tegen het waterige grijs van de lucht, en haalde een paar keer diep adem. ‘Het is twee uur lopen naar de stad, maar misschien kan ik een lift krijgen.’
Uit het zich plotseling verlagende toerental van de motor viel op te maken dat de vrachtauto weer greep op de grond had gekregen. Het geluid kwam nog steeds van vlakbij. Hij dwong zich niet achterom te kijken en deed een poging tot neuriën. Zijn schoenen begonnen, doorweekt in het lange gras, te soppen. Het geluid van de motor verstomde. Het was opeens beangstigend stil. ‘Over een uur of twee,’ hield hij zich nog eens voor, en begon, zijn pas versnellend, met overgave aan koffie te denken. Achter hem werd geschreeuwd. Het was de stem die onderaan zijn trap geklonken had. Weer was het zijn naam die geroepen werd, gevolgd door iets dat hij niet verstond of wenste te verstaan. ‘Koffie dus, en een stevig ontbijt.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar, en bleef halsstarrig de rechte lijn volgen die zijn ogen voor hem uitzetten. Achter hem werd een portier van de auto dichtgeslagen. ‘Maar er gebeurt immers niets,’ herhaalde hij opgelucht.
Gloeiende speerpunten tussen zijn schouderbladen en een ratelend geknetter hielpen hem uit de droom. Zijn bril schoot van zijn neus. Hij viel voorover, er knapte iets, hij rolde omen om, het gras kleurde zich rood, en zo werd hij stuiptrekkend wakker.
|
|