Lessen in agressieve essayistiek
Met zijn bijna pagina grote aanval op mij onder de titel ‘Ons Infant Hopper’ in gemengde gevoelens van De Revisor nr. 2, heeft P.B. mij een bijzonder vervelende en harteloze streek geleverd. Wekenlang ben ik lastig gevallen door kennissen en vriendinnen die mij bevreemd vroegen: ‘Wie is P.B.?’, en als ik dan uitgelegd had dat het nièt Piet Bakker en nièt Prins Bernhard was, maar... Paul Beers (waarop ik een lange stilte inlaste om de vragenstelster de gelegenheid te geven eenzelfde soort blije verrassing te tonen als wanneer ik Pierre Bezoechov had gezegd), dan volgde onvermijdelijk de vraag: ‘Wie is in vredesnaam /jezusnaam/godsherekristusnaam Paul Beers!?!?’
Dat was dan iedere keer weer het moment waarop ik mij er pijnlijk van bewust werd hoe 'n vervelende streek Paul Beers mij geleverd had. Want enerzijds wilde ik natuurlijk de waarheid zeggen, anderzijds moest ik dan de schijn vermijden dat ik - door de waarheid te zeggen - uit een soort kinderachtige rancune een vertekend, onvolledig, negatief beeld van mijn opposant leek te geven. Daarom zei ik niet: ‘Dat is een vertaler’, maar ik zei: ‘Dat is een vertaler, en een hele goeie geloof ik, want ik ben hem wel eens tegengekomen bij de prijsuitreiking van de Nijhoffprijs aan Kummer’. En ik zei niet: ‘Ook schrijft hij wel eens boekbesprekingen waarin hij met collega-vertalers de vloer aanveegt, wat hen de gelegenheid geeft hem in een weerwoord volkomen belachelijk te maken,’ maar ik zei: ‘Ook schrijft hij wel eens boekbesprekingen’.
Dat het hem nu, als redactiesecretaris van De Revisor, gelukt is een stuk tegen me afgedrukt te krijgen nadat het hem een half jaar geleden mislukt is een soortgelijk stuk in de Volkskrant opgenomen te krijgen omdat de hoofdredacteur (mijns inziens geheel ten onrechte, zoals ik hem heb laten weten) het geen goede gedachte vond dat de ene medewerker van de krant de andere aanviel, doet mij oprecht genoegen (ook al blijft het natuurlijk een harteloze en vervelende streek). Want dat geeft mij de gelegenheid voor De Revisor een stuk te schrijven, getiteld lessen in essayistiek, aan de hand van het P.B.-stuk dat iedere Revisorlezer natuurlijk nog bij de hand heeft. Uiteraard kan ik in dit bestek slechts één tak van de essayistiek behandelen, te weten het Agressieve Essay, gericht tegen één persoon.
Er zijn een paar voorwaarden waaraan het Agressieve Essay moet voldoen:
1. de aangevallene moet een grote bekendheid genieten, althans in de kring waarin het essay gelezen wordt,
2. de aanvaller moet zich concentreren op één bepaald aspect (een artikel, een mening, het gedrag) van de aangevallene, en moet er voor zorgen dat hij alles wat hij er verder nog bij sleept benut wordt voor de ondersteuning van de aanval op dat ene aspect,
3. de aanvaller moet niet de zwakste maar de sterkste tegenargumenten van zijn tegenstander weerleggen om geloofwaardig te zijn,
4. de aanvaller moet er voor zorgen dat de citaten uit het werk van zijn tegenstander niet beter en/of leesbaarder zijn dan zijn eigen proza,
5. de aanvaller moet er (uiteraard) voor zorgen dat zijn conclusies logisch zijn zodat de lezers zich aan zijn kant kunnen scharen,
6. de aanvaller moet er voor zorgen dat hij een opvatting van zijn tegenstander niet weerspreekt zonder haar te weerleggen,
7. de aanvaller moet de schijn weten te wekken dat hij zijn Agressieve Essay niet uit kinnesinne schrijft, maar omdat hij er een heidens plezier in heeft de ander een pootje te lichten.
Aan de hand van ‘Ons Infant Hopper’ zal ik punt voor punt nagaan of P.B. aan deze zeven gulden regels heeft voldaan.
1. aan die voorwaarde is ruimschoots voldaan.
2. het hoofdthema, waar P.B. naar toe werkt, is kennelijk mijn ‘literaire ontdekking’ van Herman Pieter de Boers ‘De vrouw in het maanlicht’. Hij vindt het te ver gaan als ik meen (als iemand die niets ís) een literaire ontdekking te kunnen doen. Dat is zijn goede recht natuurlijk, maar wat hij er nog meer bij sleept om dit standpunt te ondersteunen, werkt eerder averechts. Ik noemde, als allereerste, Het seksuele bolwerk van Harry Mulisch ‘een schitterend boek dat ik in één adem had uitgelezen’. P.B. Vermeldt dit, maar verzwakt daardoor zijn hoofdaanval, want Het Seksuele Bolwerk is daarna door andere critici ook als een uitstekend boek ontvangen, in tegenstelling tot de voorafgaande boeken ‘De verteller’ en ‘Het woord bij de daad’, die een minder enthousiast onthaal vonden. Als je dus wilt beweren dat ik niet in staat ben een boek als eerste op zijn mérites te beoordelen, zonder de voorafgaande meningen te hebben kunnen raadplegen van die leden van het ‘grote gezelschap’ waarmee ik mij omring, dan is het oliedom om ‘Het seksuele bolwerk’ te memoreren. Het zou logischer zijn geweest als P.B. er op gewezen had, dat ik ook als eerste met groot