Een minderjarige paus
Neerlands poëzie is op het ogenblik een zootje ongeregeld. De tijden zijn (voorlopig) voorbij dat één stroming alles overheerst, en dat heeft z'n voordelen: je kunt, zonder als partijganger of afvallige beschouwd te worden, een aantal dichters uitkiezen die je liggen, en je hoeft je niet te buigen over manifesten en programma's. Het heeft ook zijn nadelen: één ervan is dat het mogelijk is dat er iemand opstaat met het gevoel het Licht gezien te hebben om, alle wirwar ten spijt, een artikel te schrijven waarin alle poëzie herleid wordt tot één zaligmakend principe. Anarchie leidt tot megalomanie bij sommigen en een van hen is Arie van den Berg, die in het driemaandelijkse tijdschrift GEDICHT (redacteur Remco Campert) een artikel heeft geschreven onder de titel ‘Het romantisch verscheidene, een verkenning door Noord-Nederlandse literatuur’.
Het artikel bevat, behalve een inleiding en een slotsom, een middenstuk, dat de uitwerking heet te zijn van de stelling (kort samengevat): het gros van de dichters die na 1964 hebben gepubliceerd, is op zoek naar een ‘verbondenheid met plaats en oppervlak, ruimte, de planeet Aarde en in zekere zin zelfs tijd’, hetgeen resulteert ineen ‘poëtische roes’ en een terugkeer naar ‘overgeleverde uitdrukkingsmiddelen’.
Dat klinkt veelbelovend, om niet te zeggen opgeblazen, en je bent benieuwd wat Van den Berg er van maakt. Het wonderlijke is evenwel dat het middenstuk op geen enkele wijze ook maar iets uitstaande heeft met de stelling. Het enige wat Van den Berg doet is een lijstje geven van alle min of meer bekende dichters en achter elke naam een prijzend of afkeurend zinnetje plakken, in de trant van ‘Polet is geen groot dichter’, ‘Warren, oerpoëtisch als hij is, (is) een van de boeiendste figuren van de middengeneratie’, Jacob Groot: ‘literair soms geslaagd, maar meestal met gespeelde diepgang’. Onnodig te vragen wat Van den Berg met ‘oerpoëtisch’, ‘middengeneratie’, ‘literair’ of ‘diepgang’ bedoelt. Hij zegt maar wat en wekt aldus de indruk zich op te willen werpen als een soort minderjarige paus van de Noord-Nederlandse literatuur, wiens woord geen enkele concretisering behoeft; een indruk die nog versterkt wordt door het pretentieus aplomb waarmee hij zijn kudde toespreekt.
De pauselijke auditie begint met Hamelink, die naar het schijnt het midden houdt tussen Achterberg en Polet. ‘Het is misschien polair gedacht hier Jacob Groot onmiddellijk tegenover te stellen,’
vervolgt Van den Berg. Wat is daar nou precies voor polairs aan? Hierop zullen we geen antwoord krijgen, integendeel, zonder verdere uitweiding wordt ons duidelijk gemaakt dat Jacob Groot Van den Berg niet kan overtuigen van zijn romantische authenticiteit. Aangezien er behalve het pittoreske gebral in de inleiding geen enkele poging is gedaan om romantiek te definiëren, blijft de hele opmerking in de lucht hangen. ‘Een lichtzinnig gebruik van literaire termen is de nederlandse critici niet vreemd’, merkt hij even verder terecht op.
Warren, De Balker en Elburg passeren nu de Heilige Stoel. De laatste is ‘te lang onderschat’ (door wie? waarom?), de middelste geeft Van den Berg nog eens de gelegenheid zijn Maatstafstuk (juli '73) over pastorale poëzie samen te vatten, en de eerste blijkt veel van zijn gedichten te verpesten door een ‘hang naar het klassieke en het exotische’. Motivatie ontbreekt, en het wekt op zijn zachtst gezegd verwondering dat het Ten Berge enige alinea's later wél toegestaan is materiaal te ontlenen aan Azteken en Japanners.
Ook Campert komt aan de beurt. Zijn poëzie is volgens Van den Berg ‘sympathiek’ (ook zo'n epitheton waar je elke kant mee uit kunt) en ‘spreekt daadwerkelijk voor zich zelf’. Van den Berg vervolgt: ‘Iedere poging tot theorie wordt dan lachwekkend’, en ontdoet zich aldus van zijn habijt. Zodra poëzie begrijpelijk is en niet aan de tien geboden van woordalchemisten als Hamelink, Elburg en Van den Berg zelf beantwoordt, kan er niet meer over gepraat worden. De beduusde lezer zou op kunnen merken dat helderheid en begrijpelijkheid juist de primaire voorwaarden zijn voor een discussie, maar Van den Berg vindt van niet. Integendeel, de dichter van de onsterfelijke regel
‘: een uilebal vol waardig ongeloof’ staat onder zulke omstandigheden met zijn mond vol tanden en weet van Van Geel niet méér te zeggen dan dat diens poëzie verwant is aan de haiku en Hussem. Wat voor iemand die de lezer ‘van nature nog steeds lui’ vindt, toch wel bevreemdend genoemd kan worden.
Er is geen redden aan. Iemand die niet begrijpt dat je, als je zoekt naar een eenheidsprincipe in de literatuur, juist moet aangeven wáár en op welke wijze tegen dit principe wordt gezondigd, en bovendien van dat principe geen enkele definitie geeft die de vaagheid van een pauselijk urbi et orbi overstijgt, móet wel blijven steken in een willekeurige opsomming. Het is een leuke opsomming, daar niet van, en het maakt veel duidelijk van Van den Bergs ars poëtica: hoe meer woordspel hoe beter. Althans, dat mag geconcludeerd worden uit de citaten die hij als ‘bewijsmateriaal’ heeft gekozen: zes van de dertien zijn pure woord- of taalspelletjes in de trant van (Deelder): ‘Hoe dik is/een gedragslijn?/Net zo dik als een leidraad’.
Ondertussen blijf je zitten met de vraag voor wie dit overzicht nu eigenlijk bedoeld is. Voor de doorsnee poëzieliefhebber? Dat lijkt me onwaarschijnlijk, want daarvoor wordt erin het stuk teveel bekend verondersteld, en bovendien is er niemand die al deze dichters gelezen heeft. Voor neerlandici dan? Nee