Auschwitz te eindigen. Bij afwezigheid van de vader was zij, als oudste dochter, ‘zijn vertegenwoordigster.’ Zij geeft toe dat zij zich de plichten en lasten van die rol zelf heeft opgelegd, ‘maar voorzover ik toch steeds weer vind dat ik een eer te verdedigen heb, en een soort standaard om te handhaven, komt dat van die verantwoordelijkheid.’
Wie het boek nu inderdaad van achter af leest, komt al gauw een losse Notitie tegen die dit beeld van oudste kind treffend aanvult: ‘Het oudste kind wil dat de wereld anders is dan zij is, de volgende kinderen accepteren de wereld zoals zij is want zij kennen geen andere, zij zijn immers nooit de enige geweest. Niet dat niet iedereen het op zijn manier moeilijk heeft, maareen speciaal soort van zeurderig verlangen naar het paradijs lijkt mij typisch de moeilijkheid van het oudste kind, dat per definitie een kind was dat een wereld gekend heeft zonder rivalen.’
De typering van ‘zeurderig verlangen naar het paradijs’ lijkt mij onovertrefbaar voor deze publiciste, die gekenmerkt wordt dooreen driftig najagen van de perfectie op alle fronten (‘De sproeitein,’ ‘Kamerplanten,’ ‘Tegen de auto’), maar vooral door een grote drang naar rechtvaardigheid. Echter niet in de koude, abstracte ‘communistische’ zin, maar in de volle zin die nog durft spreken van ‘verlangen naar het paradijs’ in plaats van ‘strijden voor de heilstaat’.
Bij strijders voor de heilstaat zien we telkens weer dat het doel de middelen heiligt, bij moralisten van het type Tamar moet ook ieder middel afzonderlijk de toets van de morele kritiek kunnen doorstaan. Zo niet, dan wordt ook het doel ont-heiligd en blijft er eigenlijk niets meer over waarvoor het waard was te vechten.
Tamar doet eigenlijk niet anders dan telkens opnieuw een bepaalde uitsnede van de werkelijkheid die zich aan haar aanbiedt, toetsen aan het ‘paradijs,’ d.w.z. beoordelen naar de mate waarin de waarheid geweld wordt aangedaan of niet, waarin de rechtvaardigheid met voeten wordt getreden of niet, waarin
het welzijn, het geluk naderbij wordt gebracht of niet. Zij meet met een directe maatstaf en trekt een loodrechte lijn tussen ieder gebeuren en de zuivere norm. Dit in tegenstelling tot de ‘politici’ (in de ruimste zin van het woord), die zich alleen op horizontaal vlak bewegen en al gauw niet meer meten aan een norm maar alleen nog rekenen op de korte baan.
Tot die korte baan behoort voor haar ook de ideologie van de marxisten-lenisten. In de tweede column van het boek, ‘Ton en Kon in Kabouterstad,’ bespreekt zij de tegenstelling Ton Regtien/Konrad Boehmer versus Roel van Duyn. De laatste schrijft: ‘De mensen moeten zich realiseren dat materiële welvaart slechts middel is tot een doel. Het doel is het leven zelf, dat betekent voor de mens: creatie.’ Het tweetal antwoordt daarop: ‘Het maatschappelijke ideaal vaneen mensheid, die nog slechts leeft omwille van het leven... moet in elk geval als reactionair ontmaskerd worden.’ Dit onwijze, katechismusachtige antwoord is koren op de molen van Tamar. Want waarvoor leven we dan wél? Haar ervaring is dat de marxisten-leninisten daarop nooit een antwoord geven en dat de communistische ideologie wezenlijk een militante ideologie is. Het doel is niet een gelukkiger maatschappij, maar de strijd zelf. ‘Wij strijden voor een ideaal, en ons ideaal is de strijd.’ Dit vervult haar met afkeer, want haar gaat het uiteindelijk om ‘geluk,’ met een partner, een buitenhuisje in de natuur en boeken (‘Vooruit dan, geef het toe: in deze barbaarse tijd is het de burger soms vergund om verdomd gelukkig te zijn en te willen dat alles bleef zoals het is’). Maar omdat zij zich aan haar morele standaard verplicht voelt niet alleen geluk voor zichzelf te zoeken (resp. omdat zij haar eigenwijze neus nergens buiten kan houden), heeft ook zij in feite geen ogenblik rust en is zij langzamerhand gaan fungeren als ‘het geweten van de natie.’
Er is nauwelijks een belangrijk binnenof buitenlands conflict of strijdpunt, of zij geeft er haar altijd onafhankelijke, temperamentvol geformuleerde oordeel over. Maar wat daarbij tevens opvalt is haar hoge intellectuele niveau. Zij is wetenschappelijk in die zin dat zij een even grote drang heeft naar waarheid als naar rechtvaardigheid. Voor haar is de waarheid ‘goed,’ bij haar - niet voor niets een bewonderaarster van Russell - gaan logica en ethiek samen. Toch blijft zij de moraliste (zie ‘Wetenschap en Moraal’), die het tenslotte niet gaat om een theoretische waarheid, maar om een waarheid die de weg wijst naar het handelen. En als zij een zaak zo belangrijk vindt dat zij het gevoel heeft persoonlijk te kunnen bijdragen tot de oplossing, althans de verheldering ervan, dan zet zij zich er volledig voor in. Dat is gebeurd met haar ‘genuanceerde’ reportages over het conflict in het Midden-Oosten, Jood in Arabië - Goi in Israël, en in nog sterker mate met de zaak-Weinreb. Terug nu naar het verhaal ‘Niet de woorden maar de stem.’ De titel slaat op de woorden uit de oorlog die haar het meest zijn blijven achtervolgen. Het zijn de woorden ‘Nein, nein, es ist nicht wahr’ van hun Duitse onderbuurvrouw, toen die hoorde dat haar zieke man in haar afwezigheid door de Duitsers was weggehaald. ‘Niet de woorden zozeer, maar de stem. Ik heb jarenlang, als ik aan iets ontzettends denken wou, daaraan gedacht en zelfs nu rollen de tranen