Boekbesprekingen
Tussen het biografisch wit
Wie Enkele gedichten door Chr. J. van Geel voor het eerst in handen krijgt, heeft het gevoel bij een dichterleven betrokken te worden. Hij slaat zijn (recensie-)exemplaar open, en denkt: een misdruk. Hij zoekt zijn heil achterin het boek, en vindt daar een verklaring: de blanco bladzijden vormen ‘biografisch wit’, ze hebben te maken met ‘enkele data’, die wel genoemd, maar niet nader toegelicht worden, en die wel zullen corresponderen met zwarte bladzijden in Van Geels leven; een leven, waar we bij nader inzien helemaal niet in betrokken worden, ook al heet het gedicht vóór de eerste blanco bladzij ‘bij toeval toepasselijk’ te zijn. Of het toepasselijk is kan ik niet beoordelen; maar toeval lijkt het me helemaal niet, dat een natuurgedicht van Van Geel op een of andere wijze met een gebeurlijkheid uit het menselijk leven in verband kan worden gebracht.
Klein in ontplooiing, laag van dak, met hang
naar ruimte om ontkenningen te spelen,
in eigen ogen krom, in eigen kroon,
de bomen die bij bomen zijn gebleven.
Het is als geven zij elkaar te eten,
om voort te gaan te leven van verdriet,
van breken vol, de wind om weg te geven
't verschovene dat door hun takken liep.
De bomen uit het bewuste gedicht mogen dan al in termen van menselijk gevoelen zijn beschreven, de wijze waarop is te indirect en hier en daar ook te dubbelzinnig om over meer dan een zeer algemene toepasselijkheid te kunnen spreken; wie het gedicht toespitst op zijn eigen hebben en houden zal er niet op kunnen rekenen dat zijn (mede)lezers het hem na kunnen voelen. Zij zijn immers juist een heel andere kant uitgestuurd: door de algemeen-menselijke (s.v.v.) manier van beschrijven zijn hun gevoelens al uitgegaan naar de ‘bomen die bij bomen zijn gebleven’. (Treurbomen die, door de wind bewogen, elkaar te eten lijken te geven om verder te kunnen treuren).
Zo'n gedicht heeft dus wel degelijk een menselijke kant, maar die is niet op de mensen, laat staan op één mens gericht, maar op de natuur die ons omringt, zodat onze sympathie met het natuurgebeuren wordt opgewekt en wij onze gevoelens erin geprojecteerd zien. Van Geel maakt de verwachtingen die hij bij ons opwekt dus niet waar (gelukkig maar); ook niet wanneer in een gedicht het menselijk beeld het van de beschreven natuur lijkt te winnen:
Wijderegen
Druppels laten zich te water,
baders die met koetsjes komen,
elk zijn plaats, ook in de sloot,
afstand houdt de kringen gaaf.
In vers 3 doen de baders ‘die met koetsjes komen’, eerst slechts gebezigd als beeld voor ver uiteen te water vallende druppels, nog steeds mee; in vers 4 eisen ze evenveel aandacht als het in de titel ter behandeling opgegeven onderwerp, en ze veroorzaken in het voorlaatste woord ‘kringen’, dat hier op twee wel zeer verschillende gebieden toegepast moet worden, een forse dissonant, die met het woord ‘gaaf’ maar op het nippertje wordt opgelost.
Dit gedicht heeft iets van een allegorie, en het staat daarin niet alleen. Maar, alweer: met de dichter als persoon hebben deze zinnebeelden niets van doen; en dat geldt ook voor de mensen die in levenden lijve, niet als beeld dus, hier en daar in een gedicht opdoemen. Die mensen lijken zelfs verder van ons af te staan dan de dieren:
Jacht
Met de rook uit de loop van de buks
zoekt de man uit het bos zijn geluk.
Strak en stoer ligt de haan op het veld,
harde dood in zijn veren gespeld.
Parmantig voortstappend op de maat van blikkerige anapesten is het jagertje nauwelijks serieus te nemen, de kruitdamp ten spijt. De haan zou aan deze naïeve werkelijkheid waarschijnlijk geen deel hebben genomen, wanneer hij niet zo juist was doodgeschoten, en zodoende verstijfd. Metrum en rijm, die eerst nog voor jongensachtig-voortvarend door konden gaan, worden hier cynisch en navrant, waarbij het de lezer niet verbaast dat de ‘harde dood’ uit spelden blijkt te bestaan, die tussen de veren van de haan voor de nodige verstijving zorgen.
In het begin heb ik het gehad over natuurtaferelen die in menselijke termen worden vervat; ik heb moeten toegeven dat het niet altijd bij de termen blijft; en nu citeer ik zelfs een gedicht waarin het omgekeerde plaatsheeft:
Oud
Als vlindervleugels voelt ze aan
zo zacht en aan gewicht ook licht
is wat ze geeft, een hand, een speld
in ons gewricht en ogen in
het stof getekend, droog, voor wij
doorstoken in het donker gaan.