De Revisor. Jaargang 1
(1974)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Ton Anbeek
| |
[pagina 40]
| |
voor een extra witte kerst, een schouwspel dat - hoewel men het zelf teweeggebracht heeft - niet nalaat grote sereniteit en vooral een gevoel van onontkoombaarheid in het leven te roepen. De manier waarop mijn hersencellen estafette spelen wil dat ik deze grote stuiters zo op gedichten vind lijken, dat ze er een beeld voor zijn geworden’ (jrg. 2, afl. 3, blz. 1). D'Oliveira vraagt zich in de laatste regel af hoe hij aan dit beeld, deze vergelijking tussen gedicht en sneeuwbol, komt. Misschien dat ik het antwoord daarop weet. In de eerste jaargang van Merlyn wordt ergens Kouwenaar geciteerd die schreef dat het gedicht is ‘een in zich zelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen (...)’ (afl. 5, blz. 6). Het is duidelijk dat de manier van lezen die de Merlinisten voorstonden, het zoeken naar samenhangen, bij uitstek adequaat is voor gedichten waarin die samenhang op het eerste gezicht ver te zoeken is. Vandaar dat men kan zeggen dat dit de grote verdienste van Merlyn is geweest: het openleggen van de experimentelen. Die hele procedure is gemakkelijk belachelijk te maken, en dat is ook een paar keer gebeurd. Zie de wat flauwe parodieën die op de Merlinistische aanpak geschreven zijn: het principe daarvan is dat men een volkomen begrijpelijk gedicht neemt (bijv. Het geiteweitje van Jacqueline van der Waals) en dat woord voor woord gaat duiden; het resultaat is natuurlijk onzin. Sinds kort beschikken we nu ook over een parodie op de methode-Merlyn die door een van de redacteuren van het voormalige blad zelf geschreven is. Ik bedoel het stuk van d'Oliveira over Kopland in Literair Lustrum 2. Na een korte inleiding gaat d'Oliveira in dat essay over op een close-reading van het vierde en laatste gedicht van de cyclus Bij de dood van mijn vader. Nu is dat op zichzelf een niet erg duister gedicht: toch weet d'O. er bijna tien bladzijden over vol te praten, en dan begint hij nog met het interpretatorencliché: ‘Een enigszins naar volledigheid zwemende analyse kan hier niet beproefd worden.’ Die onvolledigheid is minder een bezwaar dan de aanwezigheid van volstrekt niet ter zake doende uitweidingen. D'O. maakt wel degelijk een paar relevante opmerkingen (bijv. wat hij zegt over het cyclisch wereldbeeld van Kopland), maar daartussen staan aanwijzingen die eerder misleidend zijn. Het gedicht beschrijft een wandeling van de dichter met zijn twee dochters. Zij zien o.m. ‘drie fjorden-paarden.’ De merlinist slijpt zijn potlood: waarom drie van die paarden (niets is toevallig)? Zoeken naar een ander drietal: de vader met zijn twee dochters. En dus: ‘de ik wordt zo sterk opgenomen in de natuur dat hij zich zelfs met zijn kinderen als paarden voorbij ziet draven,’ zegt d'Oliveira. Dit vind ik een voorbeeld van onzinnig hineininterpretieren. Wat moet ik verder met die dravende familie, wat wordt er door verhelderd? Een ander voorbeeld van doordraven is de associatie die gegeven wordt bij de zin van Kopland: ‘Een kind weet dat Sint Maarten met een halve mantel vertrekt, hij komt met een nieuwe terug.’ D'Oliveira ziet hierin een verholen verwijzing naar de dood, nl. in het door Sint Maarten opgeroepen eufemisme ‘de pijp aan Maarten geven.’ Maar de zin van Kopland is binnen het verband volstrekt begrijpelijk, waarom dieper wroeten? Soms lijkt het of d'Oliveira het gedicht wil laten verdwijnen in al de dubbele bodems die hij vindt. Als een vers niet zoveel puzzelwerk biedt, kan je het natuurlijk duurder maken door er wat symboliek in te pompen. Zo ontdekt d'Oliveira zowaar ‘de boom des levens met de vader aan de voet.’ Maar in het gedicht gaat het niet over één boom, maar over ‘altijd dezelfde bomen, waarin mijn dochters altijd dezelfde takken beklimmen.’ Ten slotte komt d'O. met een dik boek aandraven, (hij had het zeker net gelezen), S.F. Witsteins studie over de Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Hoe gebruikt d'Oliveira dit boek nu? Hij komt tot de volgende opmerking: ‘Het is zelfs frappant, dat het struktuurelement van de uiteenzetting omtrent de betekenis van het geleden verlies dat de sterkst individualiserende, subjektieve inslag toelaat, bij hem (Kopland) het meest op de voorgrond treedt.’ Wat een verrassing! Je zou zo zeggen dat na de romantiek - maar het is te onbenullig om hier serieus op in te gaan; misschien houdt d'O. zijn lezers gewoon voor de gek. Hij heeft in feite over het gedicht niet veel meer te melden dan gewichtigdoenerij en vergezochte dubbele bodems. Het is óf een grap óf het bewijs dat hij met het gedicht volstrekt niet uit de voeten kan. In het laatste geval: hij niet alleen! Het is niet toevallig dat Fens zijn overzicht van de Nederlandse poëzie in hetzelfde Literair Lustrum 2 begint met Claus, Ten Berge, Bloem en Hamelink: typische Merlyn-dichters. Over Herzberg, Michaelis en Kopland zegt hij: ‘de aan de spreektaal grenzende ontboezemingstaal verdicht zich vaak te weinig’ (blz. 50). Die zin geeft een prachtige aanwijzing voor de soort poëzie die de Merlinisten interessant vonden: verdichte dichtkunst, compacte verzen, sneeuwbollen. De benadering die Merlyn propageerde is eenvoudig ongeschikt als het gaat om poëzie als die van Kopland. Niet dat al diens verzen zo begrijpelijk zijn (kan iemand mij ‘de drie mogelijkheden van het menselijk denken’ in Alles op de fiets uitleggen?). Maar over een gedicht als Jonge sla valt op het tekstverklaringsvlak niet zo heel veel te zeggen: er is geen woord Frans bij. Het nodigt eerder uit tot een oncontroleerbaar doormijmeren, een reactie uit hoofd, hart en ingewanden om met Gomperts te spreken. Deze opmerkingen zijn niet bedoeld als verwijt aan Fens. Een criticus kan niet alles mooi vinden, hij is geen kameleon. Het gaat er alleen om dat Fens' maatstaven vooral geschikt zijn voor poëzie uit de vijftig-traditie. Hoe zou iemand goed over Kopland kunnen schrijven? Een moeilijke taak, te vergelijken met wat Kopland zelf over één van zijn figuren dicht: ‘En niemand kijkt of schijnt/ te kijken naar wat hij ziet/ en niet kan laten zien.’ |
|