niet aan de honden die met onstuimig geblaf hun rust verstoorden, noch aan de kinderen.
Overdag lag de Wilhelmplatz stil in de zon. De drukke Adelbertstrasse liep in een boog om het plein en hield de verkeersstroom weg. Op de banken van het plein hielden oude mannen elkaar gezelschap en moeders met volle boodschappentassen wisselden ervaringen over de prijzen uit.
Maar smiddags na vieren stopte de tram halte Wilhelmplatz en sprongen de kinderen uit de buurt van de treden, elkaar duwend en tikkend, de schooltassen op de rug, de schoolpetten op het hoofd, om hun doelloze ren tussen de duiven te beginnen.
Een van die kinderen was Judith Reiss, met haar blauwe schoolovergooier en donkere dansende vlechten in bijna niets te onderscheiden van Hanna Tasch of Elvira Franken of Lisa van de tweede verdieping. Misschien was ze iets vindingrijker en overmoediger dan de anderen en ging alles wat ze deed met wat meer lawaai gepaard, maar dat kwam ook omdat ze ijzeren stukjes onder haar schoenen had, tegen de slijtage.
sMorgens sprong ze met Hanna Tasch en Franz-Josef I op de tram naar school. sMiddags kwam ze wel eens te laat thuis omdat ze met Hanna Tasch en Franz-Josef I in de paternosterliften van het warenhuis de portier getreiterd hadden, of omdat ze distels geplukt had op het stuk land achter de school, om die stiekum tussen de lakens van Lisa van de tweede verdieping te schuiven, die tuberculose had en in volkomen aanbidding aan Judith Reiss was overgeleverd.
In de klas van Judith Reiss, Hanna Tasch en Franz-Josef I, zat ook Franz-Josef II die niet in de Adelbertstrasse woonde en wiens aanwezigheid nogal eens verwarring veroorzaakte bij beurten en cijfers. Tussen Judith Reiss en Franz-Josef II was iets aan de gang wat niemand precies begreep, zijzelf wel het allerminst.
Misschien had het te maken met een eerste liefde, die alleen nog maar als verwarring gevoeld werd en die wie weet die zomer herkend en begrepen zou worden. Het was begonnen de dag dat de zeppelin boven Frankfurt te zien was en in de algemene opwinding in de drukke straat Judiths kleinere broertje Dieter onder de voet gelopen dreigde te worden. Toen was daar Franz-Josef II opgedoken die de kleine jongen tegen zich aangedrukt had, zijn hoofdje beschermend tegen zijn buik gehouden had en verlegen glimlachend in Judith's wijde blauwe ogen gekeken had.
Sinds die tijd gebeurde het soms dat Judith Reiss in haar wilde ren op de binnenplaats van de school plotseling stilhield en een trage blik over haar schouder wierp naar Franz-Josef II die tegen de muur van de school geleund naar haar stond te kijken. Natuurlijk werd zij op dat moment dan getikt en terwijl ze haar kniekousen optrok verloren haar blauwe ogen die nadenkende uitdrukking om weer overmoedig en vrolijk te worden en ze te richten op Franz-Josef I die ze achterna begon te zitten.
In de klas bloosden ze nooit, als ze toevallig iets tegen elkaar zeiden, Judith Reiss en Franz-Josef II en er heerste tussen hen een volwassen ernst die de rest van de klas buitensloot.
Maar Franz-Josef I was haar beste vriend. Hij was dat geweest vanaf het moment dat Judith Reiss leerde lopen en het nog helemaal niet te voorzien was dat ze later op haar schoenen met ijzers iedereen de baas zou zijn met hardlopen. Hij was haar trouwe helper en adjudant, hij begeleidde haar op al haar avonturen, luisterde naar haar fantastische en overdreven verhalen en deelde alle geheimen van stille steegjes en onvindbare bergplaatsen met haar.
Gaat het te ver om te veronderstellen dat Franz-Josef I en Franz-Josef II een hekel aan elkaar hadden?
De grootste daad van Judith Reiss was het stelen van het handje uit de winkel van meneer Immergrün geweest. Een stokje met een handje aan het uiteinde om mee op je rug te krabben in de badkuip. Een lang gekoesterde wens van haar, maar met geen enkele kans op verwezenlijking. Toen had Franz-Josef I met meneer Immergrün gepraat over de Latijnse namen op de bruine stopflessen en Judith Reiss had kalm een handje uit de bak op de toonbank gepakt en het in haar overgooier laten glijden. Toen ze trillend van angst en trots naar buiten liepen, stond Franz-Josef II in de deuropening, die dit keer niet naar haar keek, maar naar Franz-Josef I, die waarschijnlijk met een even lege blik terugkeek.
Het volgende is, evenals gedeeltes van het voorafgaande, een reconstructie van de gebeurtenissen, waarin veel gissingen en onduidelijkheden voorkomen. Deze reconstructie is het resultaat van creatief denkwerk, om de weinige feiten die bekend zijn tot een sluitend geheel te maken. Want alles is al zo lang voorbij en er is zoveel verdriet bijgekomen, dat de een of andere toedracht slechts op deze manier te achterhalen is.
Judith Reiss en Franz-Josef I bewaarden het handje waarschijnlijk op een plank in de kelder van het huis in de Adelbertstrasse, opdat niemand het te weten zou komen. Die kelder had blauw geverfde ramen met tralies aan de buitenkant. Het huis was het laatste in de rij van de Adelbertstrasse en als de ramen niet blauw geverfd waren zou je je op ooghoogte bevinden met de duiven op de Wilhelmplatz. Judith Reiss had haar moeder gevraagd waarom de ramen blauw geverfd waren. Het waren schuilkelders geweest in de oorlog en in de klas had Judith Reiss moeten vertellen wanneer die oorlog geweest was en hoeveel dappere Duitsers er gesneuveld waren.
De kelder was de vaste speelplaats van haar en Franz-Josef I. Maar omdat zíj tenslotte het handje gestolen had en het eerst geweten had waarom de ramen blauw geverfd waren, was zij de baas in de kelder. Franz-Josef I zal zich daar bij neergelegd moeten hebben.
Na hun dagelijkse ren over de Wilhelmplatz, was hun eerste gang naar de kelder. Behalve op dagen dat Judith Reiss naar Lisa op de tweede verdieping moest, waar ze een hekel aan had.
In de kelder draaide de tijd terug naar de vernederende oorlog die ze niet meegemaakt hadden. Judith Reiss krabde met het handje langs de muren en dan riepen ze: