hij afstand ging doen van een geschiedenis waarover hij zoveel jaren gezwegen had.
Hij was, begon hij tenslotte, geboren in een stad in Oost-Europa. Ik ben vergeten waar het was, mijn geheugen speelt me weer eens parten. (Ik betwijfel nu opeens ook of Kletzki wel werkelijk uit Oost-Europa afkomstig was. Ik zou me voor kunnen stellen dat die gedachte me toch uitsluitend ingegeven is doordat die afkomst en situering zo uitstekend aansluiten bij de atmosfeer van de geschiedenis. De essentie ervan, aangenomen dat zij zoiets bezit, wordt er overigens niet door aangetast. Dat Kletzki geen Nederlander was, daarvan ben ik trouwens wel zeker.) Op welke leeftijd het hem precies overkomen was wist Kletzki niet met zekerheid te zeggen, maar hij meende dat het tussen zijn vijfde en achtste jaar geweest moest zijn.
Opmerkelijk is, dat de gebeurtenissen op het moment dat ze plaatsvonden schijnbaar geen indruk op hem gemaakt hadden, maar dat het gebeurde hem pas jaren later, omstreeks zijn vijfendertigste naar hij vermoedde, was gaan achtervolgen doordat de geschiedenis zich toen in een droom ten tweede male had voltrokken. In verband hiermee moet ik aantekenen dat Kletzki er - mijns inziens terecht - op wees dat het moeilijk was uit te maken wat er nu in werkelijkheid was voorgevallen, zo'n vijfenzestig jaar tevoren, en wat hij er zelf dertig jaar later in die droom aan had toegevoegd of uit had weggelaten.
Het verhaal zelf laat zich snel vertellen.
Kletzki's vader was hoedenmaker van beroep. Ze hadden het thuis niet breed en leefden in een woonkazerne ergens in een dichtbevolkte volksbuurt. Hij had één broer en één zuster, beiden ouder dan hijzelf. Het gezin woonde in een kamer met alkoof. De lange, halfduistere galerijen, waar altijd was te drogen hing en vuilnisemmers en stapels dozen en kisten stonden, vormden het geheimzinnige domein van de jongste kinderen - waaronder dus de vijfjarige Kletzki - die nog niet op straat mochten spelen. (Ik moet erop wijzen dat de versie die ik geef van het verhaal mijn eigen, ongetwijfeld geromantiseerde lezing is. Van zo'n woonkazerne bijvoorbeeld kan ik me geenandere voorstelling maken dan iets dat een frappante overeenkomst vertoont met een modern flatgebouw, maar dan gebouwd van grauwe baksteen: een rechthoekige mierenhoop voorzien van kleine raampjes, een doolhof van trappen en gangen bevattend, en niet in de ruimte opgetrokken maar in een nauwe straat waar eeuwig vuil water door de goten loopt en het zonlicht nooit doordringt.)
Op een gegeven dag, die ik me voorstel als herfstig en regenachtig, zo'n dag waarop de ochtendschemering ongemerkt overgaat in de avondschemering, verscheen er een heer op de galerij waar de jonge Kletzki juist met een troepje andere kleuters aan het spelen was. Het zal een uur of zeven geweest zijn. Hij was nog betrekkelijk jong, niet ouder dan een jaar of vijfendertig, maar hij was voornaam gekleed en hij bewoog zich met de rustige bedachtzaamheid van iemand die gewend is leiding te geven. Hij droeg een zwarte, geklede jas, een stijve boord, een bolhoed, en hield een stokje onder zijn arm geklemd. Zijn gezicht was enigszins ingevallen; hij had een scherpe neus, nogal zware, donkere wenkbrauwen en een dunne mond die toch niet verbeten stond. (Het verbaast me dat ik zonder al teveel moeite een omlijnd beeld van die man blijk te kunnen geven. Al te omlijnd zou ik zeggen, dan dat het uitsluitend door de woorden van Kletzki opgeroepen kan zijn.) Normaal zouden de kinderen van de galerij de onbekende met gejoel hebben ontvangen, maar iets in het uiterlijk van deze man, zijn ogen, zijn manier van lopen, de wijze waarop hij om zich heen kijkend langzaam zijn hoofd draaide, weerhield hen daarvan. Ze liepen met hem mee, nieuwsgierig maar stil. De heer liep, na een lichte aarzeling waarbij hij zijn stok van zijn rechter-onderzijn linkerarm nam, naar de dichtstbijzijnde deur en klopte aan. Er werd opengedaan door een vrouw. Ze leek een ogenblik te schrikken van zijn aanblik, maar de heer lichtte beleefd zijn hoed en kuchte. ‘Goedenavond mevrouw’, klonk zijn stem. ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik stoor, maar woont hier misschien ook een zekere...’ Op dit punt gekomen stokte Kletzki.
Tot het uiterste heeft hij zich ingespannen om zich de naam tebinnen te brengen die de heer op die bewuste avond, vijfenzestig jaar tevoren, moest hebben uitgesproken. Hij tuurde ingespannen naar het plafond, masseerde zijn voorhoofd met grote kracht, maar iets komen deed er niet. Terwijl hij er juist een bijzondere waarde aan hechtte die naam te kunnen noemen! Want het was precies die naam die hem bij perioden wekenlang door zijn hoofd bleef spoken en hem tot zijn ellende niet wilde verlaten. En juist nú kon hij zich die naam met geen mogelijkheid herinneren, hoe dwingend hij ook zijn voorhoofd fronste. Tenslotte haalde hij moedeloos de schouders op en verviel in zwijgen. Het kostte moeite hem over te halen zijn verhaal voort te zetten en de naam dan voorlopig maar in te vullen met de X van onbekende.
Welnu. ‘Woont hier een zekere X?’ luidde dus de vraag. De vrouw schudde het hoofd. Van iemand met die naam had ze nog nooit gehoord. ‘Toch moet X hier ergens wonen’, zei de man en dankte haar voor de moeite. Zo ging het van deur tot deur. Er verscheen een man. Hij had zich juist staan wassen, zijn gezicht was rood en hij stond in hemdsmouwen. De vraag werd herhaald, even beleefd en bescheiden als de voorafgaande keren. ‘Woont hier misschien ook een zekere X?’ Hij werd wantrouwend opgenomen. ‘X? Waarvoor heb je hem nodig?’ ‘Ik heb een boodschap voor X’. ‘Een boodschap...?’ Maar de heer was niet geneigd verdere toelichting te verschaffen, zodat de man zich omdraaide en naar binnen riep: ‘Hé, kennen wij ook een zekere X?’ Er volgde een ontkennend antwoord. ‘Je hoort 't’, voegde de man er met kennelijke triomf aan toe, ‘van die X hebben wij hier nog nooit gehoord’. En verder, van deur tot deur, steeds met negatief resultaat. Maar tenslotte werd er ergens een deur geopend door een jonge vrouw met een kind op de arm. En zij knikte. ‘Jawel’, zei ze, een onderzoekende blik op hem werpend, ‘die heeft hier gewoond voor-