Gedicht’. Ik citeer integraal.
dat ik Piet Keizer zag staan
Hakkert helpt hier in uitermate direkte, klare taal een aantal misverstanden uit de wereld. Die wereld is niet alleen zijn wereld-van-alledag, maar ook die van de lezer. Immers: we hebben allemaal wel eens gedacht. Maar ‘denken’ en ‘zijn’ zijn twee, bij Hakkert: ‘gìster dacht ik even...’
Zo schuift er een tweede werkelijkheid (het denken van ‘gister’, het achter-haalde denken) onder en ten dele langs, maar ook ìn de Werkelijkheid van de Dichter van Vandaag. Die luidt immers: dit is mijn werk-elijkheid; ik zit achter mijn buro (Hakkert werkt aan een buro, hij zit op een stoel en hij tikt zijn gedichten op een typemachine!) en ik denk binnen deze tast-bare werk-elijkheid aan de werke-lijkheid waarin ik gister even iets dacht, m.a.w.: ik denk aan dat wat ik gister dàcht te denken! Maar dat denken van gister is een waan-denken. En Hakkerts waan is een grootheids-waan: denkenderwijze projekteert hij de nietigheid en het alledaagse van zijn bestaan in be-dachte droombeelden. Als Piet Keizer daar werkelijk ge-staan zou hebben (maar er stond weer eens niet wat er stond!) dan zou dit staties gebeuren grandioos glans hebben gegeven aan de grauwe dag van gister, die qua emotieloosheid bij voorbaat gelijk leek aan de dag van vandaag en die van morgen.
maar het niet is. Want de ge-droomde, be-dachte, irrealistiese werkelijkheid van gister wordt vandaag her-dacht en aangezien de neerslag van dit her-denken morgen op een stapeltje naast de kassa van Athenaeum ligt, hebben gisteren (‘gister dacht ik even’), vandaag (‘vandaag ge-denk ik wat ik gister even dacht te denken’) en morgen (‘morgen denkt de lezer na over mijn vandaag waarop ik mijn gister dacht te her-denken’) hun grauwsluier afgelegd: er is in elk der drie dagen een autonome werkelijkheid aan het werk geweest! Piet Keizer stònd daar dus niet gister-lijk in Cafee de P. (er stond niet wat Hakkert er dacht te staan), maar de dichter heeft zich eenvoudigweg ver-dacht. Dat kan de beste dichter overkomen. Maar slechts weinigen zullen uit dat teleurstellende ver-denken een ironiserende troost weten putten zoals Hakkert daarin slaagt: Keizer was het dan wel niet (het was niet de glamour die de dichter op zich af dàcht te staan stralen), maar Nico Jansen.
Die klap komt poëties nogal hard aan.
Niet alleen door het konink-lijke van de naam Keizer tegenover het burger-lijke van dat ‘jansen’, maar ook door Hakkerts nauw-verholen teleurstelling zoals deze spreekt uit de kin-derlijk gedeceptioneerde interjektie ‘alleen maar’.
Wat is Dichterschap? Te lang hebben wij gemeend dat de grootte van de dichter evenredig is aan de commoties van zijn bestaan. Hakkert toont ons het tegendeel. En in zijn laatste twee regels:
‘hoewel hij wel
een pilsje dronk’
maakt hij net voor het laatste fluitsignaal gelijk. Voor het zelfde geld (een pilsje in Cafee de P. kost 90 cent!) had er wèl kunnen staan wat er niet stond!
Het esteties karakter van een gedicht (dacht ikzelf ditmaal) is niet een kwaliteit van het objekt, maar een aktiviteit van ons ‘ik’: de hou-ding die wij aannemen tegenover dat objekt. Aldus Kantiaans reagerend op het tweede van ‘Beide Gedichten’, reken ik Hakkerts ‘Alweer een dag’ tot de mooiste gedichten die ik dit jaar (1974) heb gelezen. Het gaat als volgt.
Drukke dag vandaag op kantoor.
Vanavond lekker thuis voor de buis.
Niet vergeten: pils halen.
Hier over-lapt het dichterschap van Hakkert zijn ‘normale’ menszijn (de werk-elijkheden vallen congruerend over elkander!). Geen woord te veel of te weinig: dit is de dag van de dichter, waarbij de Vlucht (Pils!) tot plicht is geworden en a.h.w. bovenaan het boodschappenlijstje prijkt. Hakkerts theorie van het lijdelijke dichterschap en daarbij aansluitend zijn bewust-lijdelijke dichten leefwijze die hij konsekwent toepast en waarin hij afwijkt (en bewust lijkt af te zien) van de norm-ale twintigste-eeuwse versbehandeling, hangt nauw samen met wat al ek paidoon als de belangrijkste inspiratiebron voor zijn poëzie was aan te wijzen: een hermeties gesloten bestaansfilosofie. En deze samenhang is van dien aard dat zij althans de veronderstelling lijkt te wettigen dat in Hakkerts poëzie de werkelijkheidsopvatting van zijn bestaans-filo-sofie zich verdicht tot poëtiese realiteit en zich daarin be-vestigt.
Begin maart verschijnt bij dezelfde onvermoeibare Willem Noop de poëziebundel ‘Het Gedicht’ van Fons van der Smissen. Eén gedicht, in een oplage van twee genummerde eksemplaren à fl.
3.56. Maar wàt voor een gedicht! Nu reeds blijkt hoe snel de donkerbruine werkelijkheidskick van dichters als Krabbé, Spaan, Luyters, Spuyters, Kal en De Winter vieux jeu des mots is geworden!
Jan Blommers