dijk door ene Luijters/Schippers/Mechanicus werd geschreven. Bewonderde ik in dat gedicht de dubbele bodem en de grappigheid van sommige wendingen, het bleef een zwakke vlam in een oeuvre van eindeloze duisternis. Toen bleek dat het niet van de poëet Graftdijk was maar dat het kwam uit de koker van het genre dichters dat me de laatste jaren soms met hun pen vermochten te ontroeren of verbazen door helder inzicht, kon ik er even vrede mee hebben.
Maar het genre Graftdijkdichters waarover ik de laatste jaren toenemende zorgelijke gedachten heb, die kunstenaars zijn niet eens flauwe prozaschrijvers wat ze zouden zijn als ze hun gedichtvormige uitwerpselen nog enige grap, lichtvoetigheid of zelfs maar een banale betekenis mee hadden gegeven (o wat zou zo'n vergissing een welkome verlichting in mijn sombere gedachten zijn) nee, niets van dit al: deze poëten zijn even hol als pretentieus, even veeleisend als veelhijsend. Hun emoties zijn even onecht als nageaapt, hun zieleleven is zo verpauperd, hun dichterlijke vonk brandt op zo'n laag pitje, hun alerte oogopslag is zo verlebberd, dat geen mens zich aan hun werk kan verkwikken, troosten, of zelfs maar in de trein op weg naar zijn naargeestige werkkring kan laten afleiden. Zo erg is het, zo ver zijn deze dichters door hun onuitroeibare jeugdzonde uitgehold dat ze niet meer kunnen ophouden. En zulk een dichter verlekkert zich erin om Van het Reve wanneer hij een minder aangenaam werk - gedichten dus - laat verschijnen, iemand te noemen die niets nieuws te melden heeft, praalt, hopeloos gearriveerd is en ‘dat het misschien praktischer is hem niet meer als schrijver te beschouwen maar als iemand die schrijft en er af en toe flink “naast” schrijft’.
Men herkent deze Graftdijkers aan tal van eigenschappen, zoals de reeds genoemde oogopslag, de gekromde rug, de slappe handdruk, en natuurlijk aan hun afscheidingsproducten. De prut van deze warhoofden en katholieken is leeg omdat de inhoud bestaat uit woorden waarvan de betekenis is overleden door
misplaatst gebruik (
‘Hoe onpasselijk deinden je minnaars op de smachtende/golfstroom van je ravissante menstruatie’ T. Graftdijk, uit Het is zoals het is, Revisor no. 1. Kan een golfstroom smachten? Is een menstruatie een golfstroom? Wat betekent hier ravissante, gezien het feit dat de minnaars onpasselijk deinden?) en waarvan de vorm vals is omdat de regels afbrokkelen. Niet omdat innerlijke kracht gebroken moet worden, de vaart gestuit of de spanning aangehouden maar louter en alleen omdat de hand van de zieke dichter van vermoeidheid een regel naar beneden gleed of omdat de versleten ogen het eindje regel, na het indopen van de pen, niet meer terug konden vinden.
Wat willen deze praalhanzen, nu het woord vermoord is, de betekenis geschonden, de vorm verkracht, de taalregels veracht (ach, rijmde het nog maar, zelfs die moeite getroost men zich niet meer) en de taalgroei gestuit? Zij willen ernst, aandacht en bewondering, alsook begrepen worden. Wat krijgen zij? De lauweren van lotgenoten en de prijzen via soortgenoten. Wat verdienen zij? Een kasteel waar zij zich zoveel zij willen mogen verlustigen aan pen en papier en waar zij alle tijd zullen hebben om elkander voor te dragen onder voorwaarde dat niets de poort uit mag. En dat is mild, want onlangs begreep ik, zie boven, dat de gedichten van b.v. Graftdijk anders zijn dan mooi van voze woorden en valse vorm. Nee, Graftdijk brengt de taal om zeep, hij leent een vorm die hij al lang terug had moeten geven, die gedichten zijn helemaal niets en daarom is Graftdijk ook helemaal geen dichter:
Graftdijk heeft helemaal niets te zeggen. Citaat uit De Revisor, no. 1. uit Het is zoals het is, eerste regel rechtsboven: ‘Ik heb niets meer te zeggen’.
Mensje van Keulen