anders trillen hun handen te erg.’ Maar voor Spoorloos heeft God een zwak en Isis pleit voor hem: ‘hij heeft tenminste gevoel voor vrouwen. Hij ziet ze niet alleen als een kut op poten’, en ze besluit dat ze Spoorloos een ‘volwaardige partner’ zal bezorgen.
Je kan dit tafereel lezen als een droom, want de omringende hoofdstukken maken duidelijk dat Spoorloos gewoon in Amsterdam is, waar hij zich bezighoudt met zijn biograaf Daamesma. Daamesma wil zijn biografie schrijven sinds hij zichzelf en zijn eigen toekomst beschreven heeft gevonden in een boek van Spoorloos. Maar het werkelijkheidsgehalte in die hoofdstukken is ook niet al te groot. Eigenlijk beschrijven alleen de hoofdstukken 3 en 4, en 32, 34, 36 (aan het slot) een soort objectieve werkelijkheid. Nu is Spoorloos zelf ook geen liefhebber van de alledaagse wereld van ‘honderden miljoenen mafkikkers’, mensen die eigenlijk al morsdood zijn, robots. Een van Spoorloos' motto's is ‘Geen uur zonder avontuur, geen dag zonder schaterlach’, en zelf houdt hij zich daaraan met behulp van ‘illegaaltjes’, zo mogelijk een ‘mespuntje mescaline’ of andere middelen. De wereld van Spoorloos hangt dan ook aan elkaar van bizarre details. De hand van een warenhuisdirecteur laat los als hij geschud wordt; Daamesma bijt een gat in eigen wang dat je zelfs aan de buitenkant ziet doorschemeren; een gedresseerde slang rolt een portefeuille, en een Noordafrikaanse bromfietser die Spoorloos' auto inhaalt, weet zijn vervoermiddel op het dak te plakken en zelf door het raam naar binnen te glijden.
Het boek is opgebouwd uit korte hoofdstukjes, losse schetsen, flarden fantasie, stukjes satire op establishment en studentendom. Aanvankelijk lijkt het zo weinig structuur te hebben dat je halverwege moeite hebt om terugbladerend bepaalde scenes weer op te zoeken. De grillige aaneenschakeling van scenes is hoogst vermakelijk, een soort Monty Python-show, maar ook niet meer, een boek voor rokers, zij het ook genietbaar in wijdere kring, omdat het de loden ernst, de zwaarwichtigheid van Burroughs of Vinkenoog mist.
Maar het boek blijkt veel meer. Plomp tekent de consequente geschiftheid van Spoorloos' wereld (zijn ‘plurifrene santenkraam’ zoals hij zegt) door Daamesma's biografische naspeuringen te beschrijven. Daamesma is een banaal, burgerlijk mannetje, de personificatie van de alledaagsheid. (Het ligt voor de hand dat Plomp hiermee iets vereffent met Heeresma; en zo is hoofdstuk 10, over Spoorloos' padvinderstijd, een parodie op Hamelinks verhaal ‘Brandoffer op zondag’.) Het contact met Daamesma geeft Spoorloos gelegenheid enkele staaltjes te demonstreren van zijn paranormale gaven, zoals rechtstreekse gedachtenoverdracht, het doen herleven van taferelen uit het verleden en het vermogen de toekomst te beïnvloeden (zo was de dollarcrisis een bedenksel van Spoorloos). Zielsverhuizing is in Spoorloos' leven een zo normale zaak dat hij zegt: ‘Ik heb al zovaak in het verleden gereisd, dat ik soms het gevoel heb in de toekomst te leven, dat ik met één been in de volgende wereld sta.’
Dat is Spoorloos overigens niet voldoende. Hij wil met beide benen een andere wereld in. Hij is niet langer tevreden met zijn ‘dagdromen en het opschrijven daarvan’, hij voelt de drang ‘door te stoten naar die realiteit die hij in zijn verhalen beschrijft.’ Bovendien ontbreekt hem nog iets in het leven, nl. letterlijk de vrouw van zijn dromen. Hij droomt vaak dat hij een meisje is, Jaja geheten, en de eigenlijke inhoud van het boek wordt gevormd door Spoorloos' speurtocht naar haar. Hij komt in aanraking met een bekakte student, in wie zich ter gelegenheid van een epileptische aanval (heilige ziekte, nietwaar) beurtelings Jaja, andere incarnaties van Jaja en zelfs Isis manifesteren. Isis zegt tegen Spoorloos: ‘Ik ben in het dodenrijk afgedaald, om daar een levende onder de doden aan te treffen. En dat moet jij dan zijn blijkbaar.’ Dit verklaart de titel van het boek. De wereld is het dodenrijk en Satan het doodse of dodelijke van de dagelijkse werkelijkheid.
Jaja heet naar een zeventiende-eeuwse incarnatie, Jaja van Presburgh, die door de Inquisitie als heks is verbrand en tot in der eeuwigheid verdoemd. Ten bewijze daarvan wordt ze sindsdien in al haar levens achtervolgd door een muis, en Spoorloos ontmaskert Satan speciaal door die muis te liquideren en daarmee het werktuig van de Kerk uit te schakelen, de Kerk die Jaja in weer een veel vroegere incarnatie had laten meesjouwen in de kinderkruistocht en als slavin had verkocht aan de Moren. Door Spoorloos' ingrijpen is de ban gebroken. De weg is nu vrij om de andere wereld op te zoeken, waar Jaja woont. Spoorloos belandt in de Sahara, en na het al gememoreerde godengesprek vindt hij haar in een volmaakte paradijstoestand, een wereld waarin ze over de onze overigens is ingelicht uit het boek ‘Hoe het niet is’ (onze wereld is die waarin de mensen ‘het goede kennen en het kwade doen’). Hoofdstukjes over de idylle met Jaja worden afgewisseld met scenes waarin Spoorloos zich met Daamesma bemoeit in Amsterdam. Filosoferend over het schrijverschap verkondigt Spoorloos een keer: ‘Kijk, meneer Daamesma, er komt een punt waarop een schrijver bijgeschreven is. Ik bedoel dat hij met schrijven tot hetzelfde punt is gekomen