over de vermoorden, het vaak na jaren doorbrekende concentratiekampsyndroom, de ambivalente verhouding tot Israël, de murw makende bureaucratie en gevoelloosheid van de instanties hier, het probleem van de Joodse pleegkinderen, de negatieve houding van vele niet-Joodse Nederlanders.
In Persoons-bewijs zijn al deze punten zonder moeite terug te vinden. En ‘hoewel deze interviews fictief zijn en gelijkenis met bestaande personen op toeval berust, is vrijwel elke zin in werkelijkheid gezegd.’ Simon Isakowitz is een begaafd Duits-Joods violist, die in 1938 toevlucht zoekt in ons land en deel uitmaakt van het Concertgebouworkest onder Mengelberg. Tijdens de oorlog is zijn vrouw, op de vlucht naar Zwitserland, in de trein gepakt, hij heeft nooit meer iets van haar gehoord. Hun dochtertje van zeven heeft zij op het laatste moment in de handen van een wildvreemde vrouw gestopt, waarna het kind liefdevol is grootgebracht in een Eindhovens pleeggezin. Hijzelf is ondergedoken bij een strijdbaar gezin in de Westerdokstraat, maar wordt verraden en komt in Auschwitz terecht, waar hij niettemin de dans ontspringt omdat hij deel uitmaakt van het lugubere strijkje aldaar.
Als de gesprekken met Isakowitz aanvangen - gevoerd door een ‘ik’ die niet nader bekend wordt gemaakt, maar daarom voor de lezer tot Bregstein zelf wordt -, is het eind 1969 en speelt de mogelijkheid van een TV-uitzending in het herdenkingsjaar 1970 in steeds sterker mate op de achtergrond mee. Isakowitz is inmiddels bij het orkest ontslagen - wegens ‘afwezigheden’ op beslissende momenten en wegens onmogelijk gedrag - en vertoont in toenemende mate symptomen van een steeds acuter wordend KZ-syndroom.
Naar de vorm is Persoons-bewijs een synthese van Bregsteins eerste roman, waarin ieder hoofdstuk zijn eigen hoofdpersoon heeft en een objectief zelfde werkelijkheid getoond wordt vanuit een telkens weer andere subjectieve belichting, én zijn gesprekken met Presser, waarin het erom ging een autobiografie vanuit de ander te maken. Bij Persoons-bewijs zouden we kunnen spreken van een ‘biografie vanuit de anderen’, wat wil zeggen dat we een beeld krijgen van die ene overlevende Simon Isakowitz, echter niet alleen door hemzelf getekend, maar telkens aangevuld, doorkruist, een kwartslag omgedraaid, zelfs op zijn kop gezet door ‘de anderen’. Die anderen, die allemaal weer hun eigen hoofdstuk(ken) hebben om ‘hun’ waarheid te vertellen, zijn de inmiddels tot psychologe geworden dochter Hetty, het voormalig onderduikgezin, een ex-collega, een ex-leerling, de bovenburen, de ook al bij hem inwonende hippies, de pleegouders van zijn dochter, enz.
Dat Bregsteins geïntrigeerd worden door de ‘subjectieve beleving’ de keerzijde is van zijn overtuiging dat er geen ‘objectieve waarneming’ bestaat, valt uit de compositie van dit boek opnieuw af te leiden. Het is uitermate boeiend om te zien hoe de verschillende interpretaties van een bepaald voorval, een gedragspatroon, het verraad bijvoorbeeld, telkens weer een verschuiving of zelfs omkering ondergaan, als een ander zijn zienswijze geeft op ‘hetzelfde’ feit. Dit procédé, dat ook al de
kracht vormde van Bregsteins romandebuut, geeft aan deze confrontatie met een psychisch verminkte overlevende een meerwaarde die het boek meer doet zijn dan een loutere documentaire.
Er is nog een ander aspect dat het boek buiten dit genre plaatst en dat is de rol van de interviewer zelf, die aanvankelijk volgens plan - hoewel stellig geëngageerd - zijn gesprekken houdt, maar die midden in de reeks door vriend Hans Rogge aan de tand wordt gevoeld over zijn persoonlijke motieven bij dit onderzoek. Dat de schrijver Bregstein het de lezer moeilijk maakt niet ook de interviewer met hem te identificeren, mag dan blijken uit de opmerking van vriend Rogge als hij de eerste acht gesprekken (hoofdstukken) gelezen heeft: ‘Deze non-fiction methode heeft natuurlijk mijn goedkeuring; dat je na je vorige moeizame poging een uit de duim gezogen roman te produceren nu voor de werkelijkheid kiest, dat vind ik alleen maar voortreffelijk! Maar als ik dit materiaal zie vraag ik me af of het toch geen escape is: kijk, óf je stelt je kritisch op, analyseert je indrukken, óf je geeft jezelf autobiografisch bloot, wie jij bent, hoe je dit onderzoek beleeft... maar je doet geen van beide!’
De vrouw van de interviewer geeft dan ook blijk van haar twijfels en vooral van haar zorg om zijn afnemende interesse voor het gezinsleven. Dit, overigens nogal houterig overkomende, hoofdstuk introduceert dus als het ware een derde hoofdthema: naast de geschiedenis van Isakowitz en de steeds wisselende belichting bovendien nog de persoonlijke betrokkenheid van de interviewer. Maar hier stelt het boek dan toch teleur, want hoewel de persoonlijke problematiek een steeds grotere rol gaat spelen en de ‘ik’ bijvoorbeeld zijn vrouw verlaat, een kamer naast die van Isakowitz betrekt en hevig maar tevergeefs verliefd wordt op een van de inwonende hippiemeisjes, vermengt dit thema zich niet werkelijk met de beide andere en blijft er wat los bijhangen. Terecht zegt hij dan ook in het laatste gesprek tegen Hetty: ‘soms denk ik dat ik nog moet beginnen aan het werkelijke boek’, terwijl de lezer zich afvraagt of dat ‘werkelijke boek’ al niet in dit boek opgenomen had moeten worden.