| |
| |
| |
De drie gedichten van Aubrey Beardsley
Aubrey Beardsley (1872-1898) heeft geen aanbeveling nodig, zeker niet na zijn recente revival, blijkens affiche- en boekverkoop nog maar amper bekoeld. In het oudste, kortste en beste boek over hem, Arthur Symons' Aubrey Beardsley (1898), staat al te lezen: ‘Geen kunstenaar van onze tijd, zeker geen wiens werk in zwart-wit is uitgevoerd, heeft zich universeler of betwister roem verworven; geen heeft zich uit zulke vreemde elementen een persoonlijker oorspronkelijkheid gevormd: geen heeft een zo grote invloed op contemporaine kunst gehad.’ Retorisch, maar waar.
Minder bekend is, dat Beardsley een roman en drie gedichten heeft geschreven. Van de roman, Under the Hill, door zijn vroege dood fragmentair gebleven, heeft hij de eerste vier hoofdstukken gepubliceerd in het tijdschrift The Savoy, dat in het ene jaar van z'n bestaan (1896) minder door de bijdragen van Symons, Beerbohm, Dowson, Shaw, Yeats en anderen dan door Beardsley's illustraties fameus is geworden (en dan ook in 1967 in reprint heruitgegeven, jammer genoeg niet meer voor two-and-six per aflevering). De vier hoofdstukken staan er zwaar gekuist in, want Under the Hill is met zijn rokoko-stijl vol ornamentiek de verfijndste pornografie die denkbaar is. Dat deze roman, net als zijn tekeningen, intens spiritueel is, een kunst waarin het kwaad, tot een perverse extase opgevoerd, zichzelf zuivert tot schoonheid en deugd - die overweging van Symons kon voor het victoriaanse publiek nog geen reden tot openlijke waardering zijn. De ongekuiste versie verscheen onder de toonbank in 1907.
Van de drie gedichten, eveneens met illustraties geplaatst in The Savoy, volgen hier de tekst, de vertaling en de bijbehorende tekeningen. Minder origineel dan zijn beeldend werk, zijn zij toch van een enorm technisch vermogen, onmisbaar voor wie zich aangetrokken voelt tot Beardsley's persoonlijkheid en bovendien erg aardig om te lezen.
The Three Musicians valt op door de precisie waarmee de woorden op hun plaats staan, maar vooral door de ironische toon, uitzonderlijk in het bloedserieuze klimaat van de fin-de-sièclepoëzie. Uit Beardsley's brieven blijkt dat voor de sopraan in het gedicht een Duitse pianiste, Sophie Menter, model heeft gestaan, een dame die overigens in 1896 al 50 jaar geweest moet zijn.
The Ballad ofa Barber is aanvankelijk bedoeld als hoofdstuk 9 van Under the Hill (hoofdstuk 10 zou geheel uit tekeningen bestaan). Van dat plan heeft Beardsley afgezien, omdat de redactie van The Savoy het gedicht matig vond. Volgens de Maatstaven der Hoge Poëzie hadden die heren misschien geen ongelijk; maar de Ballad is een prima staaltje camp, nog steeds genietbaar voor wie b.v. van de verzen van Gerrit Komrij houdt. Beardsley heeft er een vervolg op geschreven dat verloren is gegaan en waarvan de eerste tien verzen ‘een zeer geanimeerde beschrijving van de lijkschouwing van de prinses’ gaven. - Gedicht en tekening hebben Beardsley vijf dagen werk gekost.
Beardsley's vertaling van Catullus' Carmen CI, ontstaan tíjdens een vergeefse kuur tegen de tering die hem korte tijd later, 26 jaar oud, aan zijn eind zou helpen, toont hem op zijn ernstigst en zijn best, vooral in combinatie met de onovertroffen tekening Ave atque vale. Het compromis tussen ‘the mind's outline’ en ‘the outline of visible things’ (alweer Symons) is hier zo klein mogelijk. De Nederlandse vertaling van dit gedicht is, anders dan bij de eerste twee, niet zo letterlijk als maar kan, maar houdt met opzet het midden tussen Beardsley en Catullus; reden waarom de oorspronkelijke Latijnse tekst is bijgevoegd.
D.J. Spinalta
| |
Literatuur
The Savoy, 5 vols. (1896), facsimile-ed., Frank Cass, Londen, 1967. |
Aubrey Beardsley, Under the Hill and other essays in prose and verse, with illustrations, John Lane, The Bodley Head, Londen en New York, 1904. |
Aubrey Beardsley, Under the Hill, completed by John Glassco, Grove Press, New York, 1959, 1968 (vertaald als De Venusberg door Werner Cranslott, ABC-pocket, Arbeiderspers, Amsterdam, 1971). |
The letters of Aubrey Beardsley, ed. by Henry Maas, J.L. Duncan and W.G. Good, Cassell, Londen, 1970. |
Arthur Symons, Aubrey Beardsley (1898), repr. John Baker, Londen, 1966. |
| |
| |
| |
Catullus
carmen CI
Multas per gentes et multa per aequora vectus
advenio has miseras, frater, ad inferias,
ut te postremo donarem munere mortis
et mutam nequiquam alloquerer cinerem,
quandoquidem fortuna mihi tete abstulit ipsum,
heu miser indigne frater adempte mihi,
nunc tarnen interea haec, prisco quae more parentum
tradita sunt tristi munere ad inferias,
accipe fraterno multum manatia fletu
atque in perpetuum, frater, ave atque vale.
By ways remote and distant waters sped,
Brother, to thy sad grave-side am I come,
That I may give the last gifts to the dead,
And vainly parley with thine ashes dumb:
Since she who now bestows and now denies
Hath ta'en thee, hapless brother, from mine eyes.
But lo! these gifts, the heirlooms of past years,
Are made sad things to grace thy coffin shell,
Take them, all drenchèd with a brother's tears,
And, brother, for all time, hail and farewell!
Gereisd langs stromen ver en afgelegen wegen,
Broeder, kom ik bij jouw ellendig graf,
Om je als laatste eer de dodengift te geven,
Vruchteloos sprekend tot je stomme as,
Naardien, ach arme broer, het lot dat geeft en neemt,
Jou onrechtvaardig aan mij heeft ontvreemd.
Middelerwijl wat ik naar oud gebruik aan gaven
Als dodenoffer droef hier bij je stel,
Aanvaard dat, gans besproeid met broederlijke tranen,
En broeder, voor altoos, gegroet, vaarwel.
| |
| |
| |
The ballad of a barber
Here is the tale of Carrousel,
The barber of Meridian Street.
He cut, and coiffed, and shaved so well,
That all the world was at his feet.
The King, the Queen, and all the Court,
To no one else would trust their hair,
And reigning belles of every sort
Owed their successes to his care.
With carriage and with cabriolet
Daily Meridian Street was blocked,
Like bees about a bright bouquet
The beaux about his doorways flocked.
Such was his art he could with ease
Curl wit into the dullest face;
Or to a goddess of old Greece
Add a new wonder and a grace.
All powders, paints, and subtle dyes,
And costliest scents that men distil,
And rare pomades, forgot their price
And marvelled at his splendid skill.
The curling irons in his hand
Almost grew quick enough to speak,
The razor was a magie wand
That understood the softest cheek.
Yet with no pride his heart was moved;
He was so modest in his ways!
His daily task was all he loved,
And now and then a little praise.
An equal care he would bestow
On problems simple or complex;
And nobody had seen him show
A preference for either sex.
How came it then one summer day
Coiffing the daughter of a King,
He lengthened out the least delay
And loitered in his hairdressing?
The Princess was a pretty child,
Thirteen years old, or thereabout.
She was as joyous and as wild
As spring flowers when the sun is out.
Her gold hair feil down to her feet
And hung about her pretty eyes;
She was as lyrical and sweet
As one of Schubert's melodies.
Three times the barber cut a lock,
And thrice he straightened it again;
And twice the irons scorched her frock,
And twice he stumbled in her train.
His fingers lost their cunning quite,
His ivory combobeyed no more;
Something or other dimmed his sight,
And moved mysteriously the floor.
He leant upon the toilet table,
His fingers fumbled in his breast;
He felt as foolish as a fable,
And feeble as a pointless jest.
He snatched a bottle of Cologne,
And broke the neck between his hands;
He felt as if he was alone,
And mighty as a King commands.
The Princess gave a little scream,
Carrousel's cut was sharp and deep;
He left her softly as a dream
That leaves a sleeper to his sleep.
He left the room on pointed feet;
Smiling that things had gone so well.
They hanged him in Meridian Street,
You pray in vain for Carrousel.
| |
Kappersballade
Dit is 't verhaal van Carrousel,
De kapper van Meridian Street,
Wiens schaar-en-kam-en-scheermesspel
Elk spraakloos van aanbidding liet.
Van Prins, Vorstin en heel het hof
Schikte slechts hij de lokkentooi
En aan zíjn zorg mat men de lof
Voor schonen van divers allooi.
Steeds stremden koets en cabriolet
De route naar de puikcoiffeur;
Als bijen bij een blij boeket
Dromden de dandy's aan zijn deur.
Los krullend bracht zijn meesterhand
Esprit aan in de saaiste facie;
Godinnen uit oud Griekenland
Schonk hij een nieuwe praal en gratie.
Poeders, parfums, kleurstoffen fijn,
Odeuren, zalven zonderling,
Vergaten dat zij kostbaar zijn
En straalden van bewondering.
Zo vlug ging hem het krullen af,
Bijna te spreken leek zijn tang;
Het scheermes was een toverstaf
Met feeling voor de teerste wang.
Toch kende hij geen hoovaardij,
Hij viel zo door zijn eenvoud op!
Zijn dagtaak slechts beminde hij
En nu en dan een schouder klop.
Hij leende met gelijk respect
Probleem èn kleinigheid het oor;
En niemand zei: die kapper trekt
Een van de beide sexen voor.
Hoe kwam het dan, een zomerdag,
Bij 't kappen van een koningskind,
Dat men hem tergend lijzig zag
Werken, talmend en treuzelend?
't Princesje was een wildebras
Van dertien jaar zo ongeveer,
Dat mooi en lief en aardig was -
Een lentebloem bij zonnig weer.
Haar gouden haar viel lang en glad
Terneer langs ogen vol van pret;
Zij was lyrisch en lief, als had
Schubert haar op muziek gezet.
Driemaal sneed Carrousel een lok,
Drie keer maakte hij 't ongedaan;
Tweemaal schroeide de tang haar rok,
Tweemaal stootte hij lomp haar aan.
Zijn vingers werden stroef en dik,
De ivoren kam kreeg eigen macht;
Iets vaags versluierde zijn blik,
Dat vreemd de vloer tot wank'len bracht.
Hij leunde op zijn kapcommode;
Zijn vingers friemelden, hij wist
Zich zo bespottelijk als een bode
Die een banaal bericht opdist.
| |
| |
Brak in zijn handen 't flesseglas;
Hij voelde zich alsof hij zèlf
Een Koning, sterk en eenzaam was.
't Princesje gaf een kleine kreet,
Carrousel's snee was scherp en diep;
Stil ging hij - een droom die vergleed,
Waarna de slaper verdersliep.
Toen hij 't vertrek voldaan verliet,
Gnuifde hij om 't gelukte spel.
Men hing hem in Meridian Street,
U bidt vergeefs voor Carrousel.
| |
The three musicians
Along the path that skirts the wood,
The three musicians wend their way,
Pleased with their thoughts, each other's mood,
Franz Himmel's latest roundelay,
The morning's work, a new-found theme, their breakfast and the summer day.
One's a soprano, lightly frocked
In cool, white muslin that just shows
Her brown silk stockings gaily clocked,
Plump arms and elbows tipped with rose,
And frills of petticoats and things, and outlines as the warm wind blows.
Beside her a slim, gracious boy
Hastens to mend her tresses' fall,
And dies her favour to enjoy,
And dies for réclame and recall
At Paris and St Petersburg, Vienna and St James's Hall.
The third's a Polish Pianist
With big engagements everywhere,
A light heart and an iron wrist,
And shocks and shoals of yellow hair,
And fingers that can trill on sixths and fill beginners with despair.
| |
| |
The three musicians stroll along
And pluck the ears of ripened corn,
Break into odds and ends of song,
And mock the woods with Siegfried's horn,
And fill the air with Gluck, and fill the tweeded tourist's soul with scorn.
The Polish genius lags behind,
And, with some poppies in his hand,
Picks out the strings and wood and wind
Enchanted that for once his men obey his beat and understand.
The charming cantatrice reclines
And rests a moment where she sees
Her château's roof that hotly shines
Amid the dusky summer trees,
And fans herself, half shuts her eyes, and smoothes the frock about her knees.
The gracious boy is at her feet,
And weighs his courage with his chance;
His fears soon melt in noonday heat.
The tourist gives a furious glance,
Red as his guide-book grows, moves on, and offers up a prayer for France.
| |
De drie musici
Op 't pad dat langs de bosrand leidt
Gaan de drie musici; zij zijn
Blij met zichzelf, elks tierigheid,
Franz Himmel's laatste dansrefrein,
't Gedane werk, een nieuw motief, ontbijt en zomerzonneschijn.
d' Eén een sopraan, in moesselien
Wit-luchtig, dat men 't speels ajour
Van zijden kousen juist kan zien,
Rose elleboogtip en armen stoer,
Ruches aan rokken en zo meer, en blaast de gloeiwind, een contour.
De slanke knaap die naast haar loopt,
Schikt haar de krullentooi charmant,
Hoopt vurig op haar gunst en hoopt
Op bis! bravo! van alle kant
In Wenen en St. Petersburg, Parijs, en ook in Engeland.
De derde is pianist, en Pools,
Een drukbezette kunstenaar,
Met licht hart en met ijz'ren pols
En dichte lokken goudblond haar
En vingers vol arpeggio, tot wanhoop van de stuntelaar.
De verderdrentelende drie
Trekken de aar van 't rijpe koorn,
Bespotten 't bos met Siegfried's hoorn,
Vullen de lucht met Gluck en vullen de toerist in tweed met toorn.
Het Pools genie sluit nu de rij
En talmt waar het papavers plukt,
En slaat de strijk- en blaaspartij
Van een verbeeld concert, verrukt
Dat nu door tucht en maatgevoel van het orkest zijn leiding lukt.
Te rust gevlijd op haar gemak,
Ziet, in het zomers zinderend
Verschiet, van haar château het dak;
Zij waaiert, luikt de ogen half, trekt om haar knieën 't jurkje strak.
De slanke jongen aan haar voet
Dubt of zijn durf fortuin beduidt;
Zijn vrees smelt snel in middaggloed,
En de toerist, die 't oog niet sluit,
Bloost als zijn Baedeker, beent door en spreekt een beê voor Frankrijk uit.
|
|