Boekbespreking
Philip Roth, De Borst. Meulenhoff, Amsterdam. Vert. Else Hoog.
Hubert Selby, Cel. Bezige Bij, Amsterdam. Vert. G.R. de Bruin.
James Purdy, Kleur van duisternis. Athenaeum - Polak & Van Gennep. Vert. Hans Plomp.
In de VS wordt zijn Grote Amerikaanse Roman onder het motto ‘Wie adverteert wordt niet vergeten’ in grote oplage verkocht, maar in Nederland moeten we het (in vertaling althans) voorlopig doen met Philip Roth's voorlaatste ‘roman’, De Borst. Een mager boekje, in meerdere opzichten, en zeker Roth's minst bevredigende totnutoe. Het ‘verhaal’ zal eenieder al bij geruchte bekend zijn en is de boekpublicatie in elk geval ruimschoots vooruitgelopen, want gaat het niet immers, giechel giechel, over een man, een geletterd mens nog wel, die in een vrouwenborst verandert? Wie er een neiging tot malafide interpreteren opnahoudt zou kunnen overwegen dat Roth dit boek hoofdzakelijk heeft geschreven om in de toekomst zijn naam in één adem met die van Gogol en Kafka genoemd te zien, allebei auteurs immers die ook hun helden een merkwaardige fysieke verandering lieten meemaken. De Borst is een farce die bewust niet als farce is geëxploiteerd, terwijl ook de pogingen om het boek als Freudiaanse groteske te interpreteren vroegtijdig door de auteur worden ontmoedigd. Er valt absoluut niet om te lachen, behalve dat het een wat, laten we zeggen, ongewone situatie betreft, en ik ben bang dat Roth in dit boek serieus bezig is zijn lezers ervan te overtuigen hóe verschrikkelijk eenzaam het wel moet zijn om als vrouwenborst door het leven te gaan. Wie zo'n truc uithaalt doet wel een enorm beroep op het inlevingsmogen van zijn lezers, een vermogen dat op zijn beurt weer afhankelijk is van 'schrijvers evokatieve capaciteit.
Welnu, in dat opzicht faalt Roth.
In tegenstelling tot Die Verwandlung, waarin Gregor Samsa's lot met een gruwelijke noodwendigheid wordt uitgewerkt, blijft De Borst een flauwe en halfslachtige affaire die op geen enkel niveau bevredigend werkt. Daar helpt ook het feit niet aan dat Roth zijn slachtoffer zichzelf expliciet met zijn grote literaire voorgangers laat vergelijken; de situatie blijft letterlijk ‘ondenkbaar’, niet alleen voor een deel van Kepesh' omgeving, ook voor de lezer.
Hubert Selby toonde zich in Last Exit to Brooklyn een van de opvallendste maar tegelijkertijd grilligste Amerikaanse fictie-schrijvers. Zo perfect van structuur en contrastwerking hij een verhaal als Landsend opbouwde, zo deerniswekkend liet hij zich in andere gevallen tot grenzeloze melodramatiek verleiden. Het was vaak balanceren op de rand van brillance en totale mislukking en zijn nieuwste roman The Room, in vertaling Cel geheten, lijdt wat aan datzelfde euvel maar valt ruimschoots naar de positieve kant uit. In dit boek pikt Selby van al die vernederden en vertrapten die Last Exit to Brooklyn bevolkten er één uit, een arme misdeelde opdonder die, dat moet men althans vermoeden, voor een klein vergrijp zit opgesloten en zijn tijd besteedt met het uitdenken van de meest verschrikkelijke wraakoefeningen jegens zijn onderdrukkers en met name de beide agenten die hem arresteerden. De beschrijving van zijn denkwereld is bij vlagen verbijsterend om te lezen, vooral waar de onrichtbare haat overgaat in uitermate vindingrijke fantasieën van machtswellust en sadisme. In zijn dagdromen bedenkt hij diverse mogelijke ontwikkelingen rond zijn proces, waarbij hij zichzelf samen met een hoofdredakteur van een invloedrijk blad en een beroemde strafpleiter aan het hoofd stelt van een succesvolle landelijke campagne om misstanden bij het politiekorps uit te bannen. Dat alles is zeer navoelbaar en vaak vermakelijk opgeschreven, maar bijna onleesbaar van gruwelijkheid zijn de sadistische fantasieën waarin de beide politiemannen als te dresseren hondjes worden voorgesteld.
Selby werkt opnieuw knap met timing en continuïteit; hij stuurt het boek konsekwent vanuit het gezichtspunt van de opgeslotene, wiens bovenkamer hier het universum is (en waarin zich bovendien nog wat te lang uitgesponnen jeugdherinneringen vol sex en geweld afspelen). Daarom is het wat inkonsekwent en eigenlijk volkomen overbodig dat Selby zijn man tegen het eind van het boek zichzelf laat rechtvaardigen voor het blijkbaar dan toch uitgevoerde vergrijp en hem door laat slaan tot een wat volwassen Pietje Bell, die immers alles ook altijd zo goed bedoelde maar desondanks altijd verkeerd begrepen werd. Bovendien beschrijft hij dan wat vermoedelijk als de enig natuurgetrouwe weergave van het proces moet worden gezien, maar daaraan heeft de lezer geen enkele behoefte omdat het drammende brein van de celbewoner