| |
| |
| |
A. Tuinman
Uit een dagboek
Wat ben ik nu van plan? De kleren zijn gewassen, de hond is uit geweest, de keuken is blauwgeschilderd - wat valt er nog meer te verzinnen?
Vreemde gesprekken buiten het raam: ‘Als ik dat zootje zie wor ik helemaal paranooi,’ zegt een man over de boot met hippies. ‘Oprotte!’ zegt hij. Enigszins gelijk heeft hij. De invasie spoelt in hoog tempo over de Jordaanwateren. Hoe nieuw en opwindend, het woonbootleven. Ik ken het uit mijn verleden: rot en stinkend en primitief, onmogelijk rechtop te lopen en overal schimmel en natte poten als het regent. Maar goed, voor dezen nieuw en opwindend, zolang het zomer is. Ik hoef niet meer, ik ben huisbewoner, ik ben een rechtse rotzak die zijn bezit verdedigen zal tot de strijd verloren is en mijn meubelen versplinterd op straat liggen, mijn platen in de gracht drijven en ikzelf zwaargewond de trap afgestrompeld ben. Waarheen dan? Terug naar een van de vele kleine opberghokjes in een dooie straat met een lieve hospita die tegen mij aanlult over de kindertjes en haar sexuele leven en de mooie tijd voor het huwelijk, die mij vraagt of ik erwtensoep kom eten terwijl ik gruwel van erwtensoep. O alstublieft, dat nooit en te nimmer weer opnieuw.
Zingen in de eerste klas, in de tweede, derde, enzovoort. Wat deed ik? Ik bewoog mijn mond maar geluid kwam er niet. Ik dacht, dat kan ik toch onmogelijk doen, mijn stem laten horen, dat gaat te ver. De juffrouw boog zich naar mij over met de hand aan het oor, maar er viel niets te beluisteren bij mij. Toch een zes op het rapport. Anneke gaat naar de tweede klas, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde. Met een negen voor gedrag. Wat is dat dan wel, gedrag? Wat deed ik daar voor moois voor? Ik hield mijn bek dicht, ik was een beschaafd meisje, ik had kortgeknipt haar, was verlegen en lief, dacht nooit stoute dingen. Ik wilde zo graag leren vliegen, oefende van de trap met zeer sterk geloof. Zal het lukken? Ja! en sprong, en donderde voor de zoveelste keer op de grond.
Wat deed mij iets? Het bouwen van huizen, de weg begoten met nieuw asfalt, het halen van Donald Ducks iedere maand bij de rijke meneer de compagnon en later oplichter van onnozele vader die ooit papegaaienziekte heeft gehad. En ook muziek, op jeugdige leeftijd ontdekt en bemind. Verder? Mooie kleren, maar die had ik nooit. Vunzige oude vermaakte lelijke boerenkleren, oude sokken van broertjes, rimpelkleren over de knie. Hoe haatte ik mijn moeder, het stinkwijf, mij platdrukkend en hinderend, maar o zo lief en kwetsbaar, zo doordrongen van domheid. Had mij toch met rust gelaten! Met oude geladderde nylonkousen mij vijftienjarige naar school sturen, na jaren van sokken dragen. En zo ging het ieder van ons arme kinderen van een stel idioten. Daar moet iets aan gedaan worden! Nu en onmiddellijk! Ouderselektie! Examens, vooropleiding. Ach nee, een rijpheidstest, een liefdestest. Want dit gaat toch echt wel alle bochten te buiten. Kinderen voeden ook hun ouders op, heet het. Maar ze worden daarvoor gestraft met kreupelheid. Mij bang maken voor mannen, angstig mens, zelf met een man getrouwd - wie weet alleen omdat het familie was. Zo'n vertrouwd idee, dat kan nooit zo erg eng zijn. Maar het was eng voor haar. O allemachtig. Niet aankomen waar kindertjes bij zijn. Ach, en mijn vader had wel eens een vrolijke bui. Waarom moest hij met zijn nicht trouwen? Wat zag hij in mijn moeder, die teleurgestelde crisismeneer die scheikunde wou studeren maar geen geld had en huizen moest gaan verkopen, wat een uitermate zakkig beroep is?
Toen hij een jongen was had hij van haar een bloempje gekregen, jaren trouw bewaard en gedroogd. Wat moet dat nu toch voorstellen? Wat voelen zulke onnozelen? Dat kan nooit zo erg veel zijn, zo'n infantiele man met bange preutse vrouw. Dat wordt pas leuk als je heel erg oud bent en het kan je allemaal geen donder meer schelen, als de koffie maar lekker smaakt en het regent niet al te vaak. Maar voor het zover is? Waardeloze rommel. Daarom maar het ouderspel. Net doen of je echt een gezin hebt, of je echt hard voor je brood moet werken, of je leven echt zo moeilijk is. Van de ene fiktie naar de andere, het ene kind na het andere. Zwanger worden als je kleine kleuterdochtertje aan tbc lijdt. Waarom kreeg ik nooit tbc? Ik was er zo geschikt voor. Ondervoed, zie de schooldokter. Hoera, hoera! Ik lachte me te barsten, verdomde het om melk te drinken.
Mijn ambitie: intellectueel worden, ook toen al. Het kind zijn vond ik een onwaardige toestand. Ik keek vol verbazing naar de overgave van het spelen op het schoolplein van de kleuter- | |
| |
school. Ik stond erbij en ik keek ernaar. Ik keek en verder was ik nergens. Helemaal nergens. Waar was ik trots op? Dat ik links was, o uitzonderlijkheid. Wat was het voordeel van mijn ouders? Het kon ze niet verdommen wat ik las. Ik las. Ieder boek steeds weer overnieuw. Vreugde der herkenning. Wie oefende censuur? Mijn rottig zusje, mijn opperbaas, die mij boeken afpakte. En de oude tang in de grotemensenbibliotheek waar ik stiekem rondsloop. Ze achtervolgde mij met ernstige maningen dat ik daar niet mocht komen, dat ik daar te klein voor was, maar ik kwam altijd weer. En de leraar die mij Milton verbood te lezen en mij afscheepte met Holiday on Wight, onnozel boekje door hemzelf geschreven. De titel was zo intrigerend voor mij: Paradise Lost. Gelach om Dostojewski's Vernederden en Gekrenkten. In de week van mijn vaders dood las ik De Idioot, terwijl het rouwbezoek af- en aanstroomde, mijn moeder snikkend in de armen van de tandarts, de oude vadervriend. Zo hoort het immers? Ach Joost, hij is dood. En hij klopte haar op de schouder. Dan moet zoiets even, dat heeft een funktie hoor.
's Winters als de lakens ijzig koud waren moest ik, slavin, mijn zusters bed warmen. Was er iets dat ik niet voor haar moest doen? Een machteloos kind is altijd bang en boos, nooit blij en vrolijk. Zelfs dat nam men mij kwalijk. En dat ik niet spelen wou. Ik was een nijdas, een slome, haatdragend, harteloos, zelfzuchtig. Ik mocht niet voor de spiegel staan, ik mocht niet ijdel zijn. Ik mocht ook niet in vodden lopen. Vodden, dat was een broek, dat was armoede.
Wij waren arm, dat is de waarheid. Met rijke buren, een miljonair, textiel-miljoniar, aan de overkant. Een deftige buurt vol leraren, procureurs en een echte toneelspeler, en ook nog een raadslid wiens vrouw zelfmoord pleegde met de gasslang en een mandje aardappelen op schoot. Een vrolijke vrouw, zou je gezegd hebben, die steeds meer kinderen kreeg en schizofreen was. En wij waren arm, dat wist ik bizonder goed. Ik haatte alle rijke mensen omdat wij arm waren, omdat wij vies gehakt aten en capucijners met spek. Daarom moesten wij kinderen altijd netjes zijn, zo netjes als de rijke kinderen. Ik wilde niet rijk zijn, ik wilde in het bos rondlopen, ik wilde bioloog worden. Ik verzamelde rupsen en ontleedde bloempjes en leerde de eerste beginselen van het spijkerschrift.
Ik kwam elke dag te laat op school. Kreeg ik daarom als prijs bij mijn eindexamen een horloge? Dat zou kunnen. Maar ik was goed in opstellen, ik zei het allemaal vlijmscherp. Ach meneer de leraar! Ik was de enige die wist wat verwaten was, en ik had dat woord nog nooit gezien. Moest u mij nu heus bestraffen? Als ik niet op tijd kwam? Een week om kwart voor acht, twee weken om kwart voor acht, een middag de werksters bijstaan. Kijk mij maar vuil aan, ik zal niet op tijd komen. Ik durf niet. Ik wil niet in de klas zitten en antwoord moeten geven bij het overhoren. Ik wil niet dat ze naar mij kijken en giechelen, want dat deden ze, en ze gooiden met gummetjes en smeten mijn tas van de trappen af. En ik was altijd de kleinste, ik moest voorop lopen bij de gymnastiek en ik durfde niet als eerste over het paard te springen en op de kop in de ringen te hangen. Ik wou maar nooit groeien. Ze noemden mij pygmee en lilliputter en kleintje. Bij het groepsspel deed ik niet meer mee. Ik ging opzij, ik zag de bal niet komen, want ik wist dat ik niet vangen kon. Wat kon ik wel? Hardlopen, maar dat vond ik vanzelfsprekend. Wanneer begon ik te groeien? Toen ik zestien was, of zeventien. Krent, zo werd ik ook genoemd, door mijn eerbiedwaardige vader. Een krent is een soort loerende spin die in een hoekje zit.
Ik hou niet van herinneringen, ik heb er te veel. Ik kan maar niet vergeten wat ik zei als koortsige kleuter, toen ik godverdomme nog zo klein en jeugdig was dat ik in een babyledikantje sliep. Ik zei, door de spijlen heen tegen niemand: en geef me nou de gele garage maar. Waarom weet ik dat nu nog? Dat is toch nergens goed voor, dat is ontzettend hinderlijk. En dat de geruite deken die over de voetenkant van dat bed hing, dat ieder ruitje van die deken tegen mij schreeuwde, en er waren zo veel ruitjes op. En dat het zo warm was en dat ik een zakje frambozensnoep kreeg. Waar kan ik dat allemaal achterlaten, al die rotzooi? Wat moet ik met die doos, gezien op drie- of vierjarige leeftijd bij een bezoek aan oom en tante in Donkerbroek, een doos met een supergroot glas oranjelimonade, waaromheen een kring dansende kindertjes, in een kamer met veel tafeltjes waarover kleedjes hangend tot de grond, met lange franje? Wat deed mij die doos dat ik hem nu nog zie? Wat erin zat, ik weet het niet. En buiten was een stuk weiland en een laag, ingezakt krotje waar een oude vrouw woonde die mij een koek in de hand gaf, een eierkoek. Waarom kan ik me nog voelen zoals ik in de zon in een teil water zat, met verderop een teil waarin mijn neefje zat, en ook nog een teil waarin mijn broertje zat? Ik had alleen een zwembroek aan en mijn neef je vond mij erg aardig. Ik mocht met zijn trein spelen, dat mocht mijn broertje niet. Waarom voelde ik niets? Zou ik soms alles moeten overdoen? Daar heb ik toch echt geen tijd voor. Waarom zat ik in die teil alsof ik droomde? Waarom zat ik niet echt in die teil lekker van de zon te genieten? Nooit is voor mij iets echt geweest, zelfs niet als koortsige kleuter. En daarvoor? Waar is dat achtergelaten? Wie heeft mij dat afge jat? Hoe kan dat? Het is niet waar dat ik dacht dat ik waanzinnig was toen ik zo genoemd werd. Ik was het altijd al geweest. Er is nooit iets echt geweest voor mij.
Bij het Houtmanveem dacht ik: dat houdt mij in leven, de ontzettende schoonheid van alles in stad en land. Maar het helpt niet tegen de mismoedigheid, net zo min als het vrolijk gezelschap van een levenslustig hondje dat almaar spelen wil. Wat kan mij afbrengen van het staren, van het gapen, van het zuchten en vloeken, van de boosheid, de treurigheid, de onmogelijkheid enige fikse tranen te persen uit het van ellende verdorrend oog?
Ooit reed iemand op de Palmgracht die ik daar zeker niet wenste op mijn gebied, mijn straat die ik de mooiste van de Jordaan vind. Dat gaf geen pas, dat was ongehoord. Maar nu:
| |
| |
heimwee naar datzelfde gebeuren. Alles beter dan in Casablanca of Schaarsbergen. En waag het niet om langs mijn geboortehuis te wandelen. Laat dat in vrede diep in het bos aan de rand van de heide, nu langzaam overwoekerd met gras en jonge aanplant. Een jaar maar heb ik daar gewoond, een tijd zonder herinnering. Iedere zomer werden plannen gemaakt om terug te keren. Nooit is het hemelse gebeurd. Wij bleven in de kakbuurt. Wat nu, wat nu! Het hoofd krabben, het boek van Borges lezen, aangaande tijd en beleving en creatie. Er zijn vele woorden waaraan ik zwaar de pest heb, woorden die beschaafd iets ergs zeggen: crematie, overlijden, roman. En sigaret bevalt me ook al niet, of gewezen, of cursus. Geef mij maar leergang! Roman doet me aan mijn moeder denken, die zegt dat met eerbied: is dat een roman! Wie overlijden zegt sla ik op zijn donder, ik ken geen viezer woord. Sterven gaat nog, maar gestorven! Liever: doodgaan. Trouwens, wat is het, een gebeuren of een toestand die betreurd wordt! Het eeuwige antwoord op vrijwel iedere keuze: beide. Dat verveelt mij buitengewoon. Geleden is ook een pestwoord. Ik maak bezwaar tegen de lange ee, de ij, de korte o, de korte a, en de platgedrukte u en eu. Weg ermee! Die lange ee kan wel, als er maar niets achter komt. De korte a en o mogen best aan het begin staan maar er moet een boel achter komen. Een ij is overal smerig. Die u kan me eigenlijk niet schelen. Prachtig zijn de aa en de oo en de uu en de au en alle medeklinkers behalve de g en de b. Mijn vaders vrolijke grapjes. Engelse kreten: ‘What about some tea!’, ‘What's on tonight! Well, well, well, well.’ Nooit begrepen. En Henri de la Gardère, zoals hij mijn broertje noemde. Nu weet ik nog niet wie dat was.
F. zweeft. Boven in de lucht draait hij zijn rondjes in de opstijgende luchtmassa. Dat geeft geraas in zo'n vliegtuig, en het vlaggetje dat de weg wijst wiebelt als een idioot van links naar rechts. Ik mag geen passagier zijn. Ik ben te licht, ook met een loodkussen.
Slapen onder een struik, in de schaduw, van de ochtend tot de avond. Wie naast mij! Niemand. O, was het anders. Maar nee. Verbeelding - mijn arm is van een ander, het gras is een mens. Aardig mens die ook slaapt vol vertrouwen en toewijding. En dan verder wandelen en oranje paddestoelen plukken die eetbaar zijn en waar het bos vol van staat. Ook dat heb ik van mijn vader geleerd. Dat woord haat ik ook: vader. Smerig. Wat leerde ik nog meer van hem! De science fiction, het roken, de kennis van vogels en planten. Ik smeet hem naar zijn kop: ‘Jij hebt geen zelfkennis.’ Hij kon het niet ontkennen. Ik was jaloers op mijn zusje, men zei dat zij op hem leek, niet ik! Ik kwam bij een meneer, hij wist niet wie ik was, maar hij zei: ‘Ik zie het al, jij bent een dochter van Tuinman. O, ontzettende trots, om van te barsten. Men zegt dat ik boete doe. Waarvoor! Voor het concurrent zijn van moeder en zuster vooral! Voor de censuur mij opgelegd! Voor wat! Waarom reeds als kleuter het gemoed verstopt en zwaar vergrendeld! In alles wat voorviel, hoe gering ook!
Waar zijn de zwierhanen des velds, de knorrende egels, de leeuwerik die zingt als bezeten in de zonnige ochtendmist! Op de Veluwe die men slechts in alle stilte dient te betreden om vijf uur in de ochtend, als de parkwachter nog slaapt achter de Gelderse gordijnen, zodat de toegang gratis is. Wie was daar! Ik was daar. In de velden van gras, niet groen maar lichtelijk rood, van zand, wit, van heide die pas in september bloeit. Gelukkig, want ik houd niet van bloeiende heide. De kleur staat mij niet aan. Als de zon maar schijnt kan ik in de koele schaduw zitten met een boek en een glas koele melk, met lekker warme kleren aan het lijf in de koele schaduw van de warmte van de zon. Of in het water. Zal ik nu maar met alles ophouden! Ik ben alleen voor mijzelf van belang. Te dezer tijd. Dat is treurig, niet van belang te zijn, dat is uitermate godvergeten treurig.
Ik kan wel aan de sloot gaan zitten. Ik zal daar maar voorgoed blijven zitten met mijn ogen dicht. Af en toe nog een sigaret roken, maar daar houdt het dan ook wel goed mee op. Een slokje water uit de sloot, maar verder niet. Laat de kikkers over mijn knie kruipen. Ik ben zeer gesteld op kikkers en andere dieren, zolang ze maar ogen hebben en gevoel voor identiteit. Ik wil dat het regent aan die sloot en harde windvlagen door de wilgen zwiepen. Ik zal nooit meer Engelse drop eten en nooit meer wandelen in het bos. Ik zal geen muziek meer horen. Dat is het ergste wat mij kon gebeuren, maar nu is het gebeurd. Geen muziek meer. Laat ieder zijn eigen belangen toch het eerst voorrang geven op alles wat er verder nog is! Laat ieder oppassen voor de bedreigende personen! En dat doet ieder, op uitstekende, perfekte wijze. Het is allemaal mijn eigen zaak, daar heeft niemand enig godvergeten iets mee te maken, en niemand wenst dat ook, nee, zeker niet, want de mens zal voor zichzelf zorgen en niet onwijs wezen. Ik neem het u niet kwalijk. Ik weet niet wie u bent en hoe en wat. Ik bestrijd de fiktie, betreur de kwasiteit, de boze geest zal ik op zijn donder slaan. Maar waar! Waar is hij! Dat moet ik absoluut weten. Ik ben gek, het zij zo. Maar is het zo! Het is niet van belang: mijn blik is helder en mijn oren zijn scherp. Ik ben de zieke imbeciel die rare dingen doet, ik ben zeer beschaamd. Men kijkt mij aan. Men denkt: ze is stapelgek, dat wicht. Zal hij morgen doodgaan of overmorgen! Hoe kan hij het overleven! In Frankrijk stierven zeshonderd personen in de auto op weg naar de Pyreneeën. Ik ben niet boos hoor, als hij maar terugkeert ben ik niet boos. Maar treurig, dat wel. Niet bang, nee, maar ten diepste bedroefd. Leve de ambivalentie! Ik wil niet.
Waarom is iedereen toch zo breed en groot! Ik begrijp dat niet. Dat belemmert het verkeer. En dan begeeft men zich bovendien in een driedubbelbreed razend voertuig, ver afgesloten achter dichte vensters en almachtig stuurwiel, en rijdt met snelle vaart. Is hij nu donkergroen, heb ik dat goed! Ik neem aan van niet. Hij mag hier niet zijn. Hoe verder weg, hoe beter. Op naar Casablanca! Dat lijkt tenminste nog ergens naar. Beter dan Friesland dat ik altijd maar weer moest zien in de zo- | |
| |
mer als het eeuwig regende en wij zaten opgesloten in een krappe en klamme woonboot om de vacantie te vieren. Was er een golf te zien, wij mochten niet in de roeiboot op het meer. Is dat nu een hallucinatie, hem telkens weer ontwaren? Vanmorgen nog, om half twee op de gracht? Eenmaal achtervolgde ik een heer op een fiets omdat hij ook oranje sokken droeg, maar ik kon niet zo hard lopen en het was hem ook niet.
Ik heb er meer dan genoeg van, ik wil me opknopen. Aan een touw hangen op een rustig groen plekje, meteen mooi uitzicht. Mijn kop moet eraf, ik ben ontmoedigd. Dat komt ervan als je drie-zestiende liter Calvados drinkt, rotte-appelendrank uit Centraal Normandië. Dat was gisteren. Ik had niet gegeten, want ik dacht: P. brengt mij een heerlijke hap, als dank voor verrichte arbeid. Maar nee, een fles. Ach, en het is zo erg om dronken te zijn, om niet meer te kunnen lopen, om uit te kotsen wat je niet gegeten hebt, en toch maar helder te zitten praten over literatuur. Helder, met verlamde benen, met zwaaiende kop, met het gevoel: dit blijft voor altijd zo. Het heeft wel zijn grappige kanten.
Waarom ben ik zo naief? Het is niet erg zolang men mij maar niet in de maling neemt. En nam hij mij in de maling? Mogelijkerwijs. Het is niet meer na te gaan. U moet nu toch echt even hier komen, u houdt mij niet voor de gek. Iemand vertelde mij dat - Nee, ik wil dat niet opschrijven en ook tegen niemand zeggen. Ben ik gek, vindt u dat? Ik las het boek van meneer James toen ik veertien was en ik werd zo ontzettend bang. Ik dacht, mijn lot is bezegeld. Ik ben een van die waanzinnige boetedoeners en zelfkwellers, en het woord dat ik hierbij dacht was het woord schizofreen, al sloeg het nergens op. Dat woord ben ik nooit meer vergeten. Het doemt op, zo af en toe, als ik erg bang ben. Men zegt dat zij geen grapjes verstaan. Nu, ik ook niet. Maar ook Greta Garbo lachte niet om grapjes. Ik geloof omdat ze stereotiep zijn. Ik zie al wat er komt, en dan komt het, en nooit is het om te lachen. Of: iemand zegt iets wat hijzelf als absurditeit ziet, maar ik totaal niet. Ik ga daar serieus op door. Maar zegt dat iets over mij? Heb ik geen gevoel voor relativiteit, of is dat het niet wat mensen doet lachen? Is relativiteit iets anders dan conventie? Waarover maakt men grapjes? Met name die van overdrijving en omkering, op ernstige toon? En nooit denk ik: dat is een grapje! Alles bekomt mij slecht vandaag. Het zou goed zijn hem even te zien, maar nee, ik moet in kracht en moed verzinken.
Hij wil niet zien hoe ik mijn vader en mijn moeder in lijnen op het papier trok. Hoe ik hem zelf maakte uit streepjes en zwarte vlakken. Hoe ik karikaturen gaf van onbekenden. Nee, niet om het mooie, maar om het mijne. Hij zucht altijd maar. Dat betekent: leuteren, dat kunt u, geachte juffrouw. Ach, stop mij onder het vloerkleed. Laat mij stil voor dood liggen. Het gemompel boven zal haast niet tot mij doordringen, het zal mij in slaap brengen. Vergeet mij maar, ik hoef geen water, ik ben minder veeleisend dan een plant. Ik zal me niet bewegen. Het is een klein en warm en genoeglijk hol. Of grafie? Maar zonder etende, blinde diertjes, wit en wollig, Kruipers genaamd, volgroeid rondbrommend als groene vliegen. Die zijn daar toch niet? Het is daar schoon. Gelukkig wordt het gauw weer winter. Dan verstop ik me in dikke zwarte kleren en laat de olie opvlammen en maak alles warm wat koud was. Kontrasten heb ik nodig. Zwart tegen wit. Kleur: blauw. Geeft ruimte en vrijheid, is doordringbaar zonder weerstand. Vogels vliegen in de lucht en verder: snerpende kou. Ach, dat maakt me zo warm. Hij zucht. Dat betekent: U durft niet, trien. U durft niet. U wilt zich zo gaarne verstoppen in warme slaaphoekjes, in droge moerassen, in de hemel of hel. U speelt met plaatjes, met zelfgemaakte figuurtjes. U kijkt maar in de spiegel en ziet u daar zichzelf? Daar bent u niet zo zeker van, soms. U moet volwassen worden. U moet weten wat u wilt. U moet agerend in het leven staan. Mooi allemaal. Maar hoe, nietwaar? Ach dokter, maar ik heb ook zo'n last van mijn konflikten. Ik ben niet zo erg in harmonie. Verrek maar.
Is mijn vader nu al opgegeten? Blinkend gele verzameling botten en kalk? Mijn moeder stoort me, hij was toch zeker van haar? Niet van mij. Ze hindert. Hij staat nooit tegenover mij. Ik had niets met hem van doen. Nooit zat ik op zijn knie. Hij was een enge man. Vond zij dat ook niet? Hij lachte om haar. Hij lachte om iedereen. Of is dat gelogen?
Een onbekende heer deelt mij mee dat ik zoveel van hem hield. Hij schijnt dat ergens gezien te hebben. Maar als dat zo was, dan ben ik het vergeten, zo snel mogelijk. De onbekende zegt: U moet verdriet hebben, dat zal u opluchten. Dan zijn schuld en boete niet nodig meer. Ach zo. Kijk, verdriet - een zeer gelokaliseerd gevoel, omtrent dat en daar, toen en zodanig - nu, dat lukt mij niet zo best. En is het nu niet een beetje laat? Dat is niet zo belangrijk. Maar dan dit: hij was niet mijn teerbeminde vader, de mijne niet. Zo simpel: er was niets om te treuren, dat had ik eerder moeten doen. Het kleine kind wist niet dat het bedroefd mocht zijn. Het dacht dat het zonder rechten was, een ongewenste bedelaar. Het zat aan tafel, het moest eten, het zag zijn ouders: twee enge vreemde mensen, en het werd zo bang, liep huilend weg - maar waar naar toe? Ik kon niet weg, ik moest mijn tanden poetsen, een kilo suiker kopen, mijn zusters bed opwarmen. Nergens naar toe. Kind van ouders, akelig bezit. Een akelige kleuter, verstopt onder de tafel kijkend als er bezoek is, kijkend naar zichzelf. Een peuter, wantrouwend, vervloekt, zichzelf vervloekend. Ach, luister nu toch. Is dat zo makkelijk? Vier te zijn en mistig maar zeer helder toe te kijken bij het spel van anderen, onbenaderbaar voor mij? Hoor nu toch, was dat niet erg?
Iedereen denkt er wel over om met een ander te verkeren, nietwaar? Ik zei van niet, maar geloof er maar niks van. Ga weg! U heeft hier niks te maken in mijn buurt. Waarom rijdt u daar dan steeds rond, iedere dag zowat. Maar goed, het is slechts mijn waarneming, en die is zoals gezegd zeer onbetrouwbaar. Zo had ik dat nog nooit. Zo dichtbij. En recht vooruitkijken natuurlijk. Wij zullen aannemen dat het een straf is. Moet ik mijzelf straffen voor het ontvangen van een liefdes- | |
| |
brief waar ik blij mee was? Of was u daar echt op de Prinsengracht, bij de kruising Brouwersgracht, op dertien juni om een uur of drie? En later op die dag, in iedere straat: daar had je hem weer. In vermoeden. In zilverkleurige, groene en gele auto's. Dat kan natuurlijk niet, dat is onmogelijk. Het maakt mij zo treurig, en van dat opschrijven krijg ik ook de ellende, maar ik kan het niet zo goed laten. Dit is om te lezen, maar hij wil het niet lezen. Hij zegt, ga weg, ik heb er genoeg van, u bent hinderlijk op straat. Maar ik kan toch niet de hele ganse dag binnenblijven? Is hij kwaad? Hij wil het niet lezen. Het is ook onbelangrijk, maar ik moet hem zo nodig vertellen wat ik straks ga eten, en dat ik nieuwe inkt heb gekocht, en ook een broodje, en dat ik nu aan de tafel zit en dat de orgelman beneden speelt op het draaiorgel dat hij aan het repareren is, en dat er eindelijk eens iemand verliefd is, als hij me tenminste niet in de maling neemt, maar dat geloof ik niet. En dat ik het niet ben, maar dat ik mij er zeer feestelijk bij voel. En dat ik binnenkort Zarzuela zal eten voor het eerst in mijn leven. Moet hij dit nu echt allemaal lezen? Dat zal hij toch zeker weigeren. En het is ook nog in zo'n verschrikkelijke dreintoon alles, de ene rotbladzij na de andere. Hij doet dat niet. Hij scheurt ze allemaal in stukken en steekt er de brand in. Dat moet hij anders doen: hij moet mij dan maar met benzine overgieten en er zijn aansteker bij houden, want lucifers heeft hij immers niet.
Laat hij dat maar doen, dan is het tenminste afgelopen, dan kan ik afgeschreven worden en uitgeboekt. Geef het door aan alle filialen: vanaf heden geen Tuinmannen meer in het assortiment. Ach, doe dat nu maar!
Fantasie? Gewenst, eventueel geboden. Gezond, nietwaar? Nee, vooral in de hand houden en tot het geweldig inzicht komen: dát is nu de crux van mijn eerbiedwaardig bestaan, gegrondvest in een der fasen. Oraal, anaal, genitaal? Men zou geneigd zijn voorzichtig te veronderstellen - want laten wij ons de graad van moeilijkheid nooit ontveinzen - de eerstgenoemde als waarschijnlijkste, hoewel onder voorbehoud natuurlijk, te mogen aanvaarden. En dan? Is dan het snakken weg? Waar zou het gebleven zijn? Fantasie? Overvolslagen onmogelijkheden? Dat is geen goede zin. Over onmogelijkheden? Dat lukt niet. Daar eindigt men boos of in tranen. Beide tegelijk. O stinktaal, ik zal je afschaffen. Niet meer spreken. Of schrijven. Je bent onbruikbaar. Alles verdrinkt in de begrijpelijkheid. Die dient nagestreefd met vele ontzettende compromissen en concessies.
Ik las zovele boeken, duizenden. En ik genoot zo ontzettend, want ik meende alles goed te begrijpen. Ga weg voor het raam! Ga overal weg. Ik kom niet meer. Dat maakt hem niet uit. Hij meent alles zo goed te begrijpen. Ook als ik wegblijf. Het kan hem niet schelen, en waarom ook? Vanwaar deze onzinnige behoefte, zo beschamend, zo belachelijk? Het interesseert hem niet. Bij de gedachte explodeert mijn hoofd. Ik moet hard weglopen, maar mijn gevoel zal mij achterhalen, zo het al te ontlopen is. Sla maar hard, kind, in je fijne fantasie. Je zult hem niet raken. Wat een onzin! Als ik iemand wil slaan, dan moet ik dat doen. Maar het is een vaste regel: men mag zijn verleden vooral nooit en te nooit kwijtraken. Men moet het eeuwig bij zich houden, maar wat wel mag: de frustraties verwerken. Tot bloedworst en zweetkaas. Afreageren leidt tot overhandse maatregelen, leidt tot gevangenschap en ondergrondse opsluiting. Nimmermeer zal ik de frisse lucht zien deinen zo ik hem sla tot hij verslagen is.
Altijd dacht ik na en experimenteerde met het verschil tussen fantasie en realiteit. Het verschil tussen beleefdheid en ontzettende onbeschoftheid, zoals men zei, bracht ik terug tot het elementairste verschil in gebaar: een voet hier neerzetten of daar, een arm verplaatsen, met welke kracht? Een woord uiten, immers slechts ademstoten gecombineerd met enige stand van tong en lip? Zo schafte ik af de moraal. Meestal niet echt toegepast, maar soms toch wel. Gevolgen: rampzalig, zoals verwacht kon zijn. Waarom deed ik dat? Ik wilde stout zijn, maar ongrijpbaar. Men wilde niet weten van mijn argumenten. Ik mocht niet slecht zijn, dus weg met alle bedoelingen, mijn gedrag is slechts spierbeweging. Wie kan mij een spiertrilling kwalijk nemen, waarbij ik geheel toevallig iemand over een stronk doe struikelen? Als dan iemand eindelijk eens viel, zonder mijn toedoen, o Here God, dat was mijn schuld, al liep ik een meter verderop, en iedereen had het gezien. Ik was de gore gemenerd.
Waarom neem ik de moeite? Ik ben een slechte klant voor zieledokters. Men zegt dat ik zelf mijn problemen die ik niet heb moet oplossen. Stiekem zeggen ze tegen elkaar: dat kind heeft nergens last van, ze denkt het alleen maar, want ze wil een beetje interesse en belangstelling. Ze is een opschepper. En ze heeft altijd dezelfde kleren aan. En ze zegt nooit wat terug op een vraag. Juffrouw, waarom zegt u niets? Bent u leeg of vol in uw hoofd? Leeg of vol? Daarover moet ik nadenken. Eigenlijk leeg, maar eigenlijk vol. Ach, rotkerel, ik weet het niet. Wie mij laat kiezen krijgt nimmer uitslag. Hij heeft wel geduld hoor, maar hij verveelt zich. Hij krijgt er zo'n slaap van en gaapt heel uitgebreid en welgemoed. Hij denkt heel tevreden: ach, wat een zeik trut. Hij is tevreden omdat hij dat denkt en toch zo goed naar haar luistert. Zo zijn ze wel, die rotzakken. Ze bedriegen mij. Ze vervelen zich. Ze vinden mij dom en een opschepper. Maar toch proberen ze er nog wat van te maken. Toch blijven ze maar vriendelijk en vragen zelfs: Komt u de volgende week weer terug? Ja, doet u dat? Nee, ik doe dat niet. Ik sla op mijn tiepmachien en ik heb een grammofoon vernield. Nu ja, dat mag. Dat zijn mijn eigen rottige bezittingen. Maar mijzelf? Wie lacht mij uit nu ik dit zeg? Maar ik denk daaraan en nergens anders. Dat moet zijn: niets anders houdt mij bezig. Zo langzamerhand word ik ongeduldig: het moet nu maar eens gebeuren. Want ik haat, en dat moet je kwijt. En dit is de enige manier. Want ik mag - ach, de gedachte houdt hier plotseling op. Wat zal men daar niet van denken? Wees maar gerust. Het blijft bij gissingen en speculaties. Sla het handboek na: wat is het spiegelbeeld van de zelfmoord?
| |
| |
O Helse Maria, waarom voel ik mij zo ziek? Na haring gegeten te hebben en aardappelen met ananas, en champignonsoep? De aardappelen waren aangebrand en de bloemkool was bedorven. Nu is het zomer, en overal zoemen de vliegen. Grote dikke zwarte vliegen die rondkruipen over mijn begonia's. Ik houd niet van de zomer, het is zo warm dan. Ik lees dus boeken over Ironie als Communicatie en over de Formele Logika en over de vertaling van Poesjkin door Nabokov. Maar ik voel me zeer beroerd en val steeds maar in slaap. En verder voer ik niets uit, afgezien van mijn dagelijkse wandeling door de uiteinden van de stad. En eindelijk komen er eens bloemen aan de petunia's.
Ik wou dat ik kon vliegen, in de schoolslag boven de stad, langs de tramdraden, en over de hoogste masten heen, in de rugslag boven de Amstel drijven, niet erin, want daar krijg je maar tyfus van en tetanus. Als ik mijn raampje aan de achterkant van het huis opendoe, sluipen de ratten naar binnen en verzieken alles, dus laat ik het maar dicht. Leve de ragtime-cafémuziek op ontspoorde piano's. In de warme zomer kun je niet zo goed gebruik maken van opwaartse stromingen, want die ontbreken dan wegens te geringe temperatuurverschillen van boven naar beneden gezien. In het voorjaar gaat dat beter. Dat weten de meeuwen ook. Duiven niet. Die crossen maar wat rond in een ordeloze formatie. Ik wil vliegen, op eigen vleugelkracht, met gestrekte pootjes en de kop recht vooruit. Uitrusten in een televisiemast of op de koepel van de Noorderkerk, en dan, als het donker is, vlieg ik door het open raam mijn huis binnen. In de slaap droomt men van vliegen dat als vanzelf gaat, en soms heel moeizaam. Ook was ik eens een tijger die vloog en in bomen klom, met een zwarte broek aan.
Zeg nu eens iets fundamenteels, iets eenvoudigs. Maar daar is al geen woord meer voor, hoogstens een gebaar of een lijn op papier. Te zeggen valt er niets, dus verder met de vrije fantasieën. Het schijnt de enige manier te zijn wat mij betreft. Dirac zegt dat de zwaartekracht steeds minder wordt, waardoor de aarde steeds maar verder uitdijt, met een halve centimeter per jaar. Heb ik dat goed begrepen? Opzienbarend was het wel. Gevliegerd heb ik ook vaak, met mijn broertje. En ook gingen we brood bakken onder de grote boom. Een stok doopten wij in een emmer met beslag en hielden het beklodderde uiteinde in het vuur, zodat zich een zwarte korst vormde, loeiheet, waaronder alles nog rauw was. Ontzettend, ontzettend lekker. Ben ik een simpele ziel? Ik houd zo van dure kleren. Ik kocht een jas voor tweehonderd gulden. Maar rijk hoef ik niet te zijn. Een kwestie van selecteren is het meer. Over mijn tekeningen mag ik niet meer praten om onnaspeurlijke redenen. Dan wordt er diep gezucht aan de overkant. Er valt ook weinig over te zeggen, het is meer om naar te kijken.
Op straat. Voor het raam. Het kan niet meer. Blijf binnen. Is er een plaats waar ik onzichtbaar ben voor auto's en achterburen. Ik mag niet gezien worden. Komt hij er aan in de verte? Hij loert overal en stuurt zijn verspieders. Ach, ik weet wel dat het niet waar is en ook dat is treurig. Toch, ik wil niet gezien worden. Men ziet hoe gek ik ben. In iedere auto. Waarom wil hij niet zeggen wie of wat ik ben. Dat zou niet hoeven hoor, maar dan toch wel iets anders. Maar niets. Nooit. En steeds maar auto's. Ik wil niet meer kijken. Nu, dan zal ik ze horen. Toeterend over de brug, gierend in de bocht. Buiten wil ik niet meer komen. Men kijkt. Ik ben doorzichtig: wie mij aankijkt ziet wie ik ben. Hij moet mij achtervolgen met vriendelijkheid, tot ik ophoud met slaan en schoppen, tot ik mij overgeef. Dat is iets anders. Hij moet dat doen. Laat hij anders maar oprotten, met zijn rotte fantasie-reclameaanbiedingen, met zijn stinkende frustratieproducten. Maar hij doet dat niet. Hij blijft liever een hoofd dat spreekt. Groot is de afstand tot mijn woelige, of misschien wel zeer stille hoofd. Wat is zijn werk? Het wijzen op der mensen eigen leven. Op het heil van de zelfverwerkelijking. Dat is alles. Ik wil niet, ik werk hem tegen. Ik wil niet. Ach, zegt hij, het is zo in uw eigen belang. Dat is wel zo, maar moet hij mij daarom hard uitlachen? Is dat niet een ontzettende vunzige rotstreek om mij uit te lachen? Hij mag niets meer weten, hij mag mij niet meer zien, want hij lacht altijd maar als ik iets verzoek. Ik zal hem verscheuren. Waar is nu de somberheid en de verstarring van de laatste weken? Weg. Hoezo? Ik ging uit dat ziekenhuis en dacht: nu kunnen alle psychiaters en psychologen doodvallen. Ik wil daar niets meer mee te doen hebben, met al die vragenstellers die het antwoord al klaar hebben gezet, met die nepfiguren die zo moedig proberen een grapje te maken, die gapen vol belangstelling en verveling en ongeduld. Wat deed ik? Rolde mij in een deken, snikte en gromde
en wilde maar dood zijn, maar durfde niet. Wilde een executie, een slachting, wilde de doodstraf. Wie? Ach, natuurlijk.
Wees toch boos, verleen mij die kleine gunst. Sla op mij in tot de dood is ingetreden, of geef mij enige rust. Smeer een broodje met roomboter, kam mijn haren, lik mijn gezicht schoon en draag mij rond in dat zo mooie statige park dat mij altijd verzadigt met zijn schoonheid van groene vlakten en hellingen. Is dat niet lachwekkend? Schiet op. Begin maar. Het hoofd gaat van links naar rechts, eventueel andersom. Ik zeg al niets meer. Ik trek me terug. Ik kan niet tegen hem op. Weigering is verpletterend, maar erger is de onverschillig toegestane gunst, de nep waarachter afkeer of verveling of helemaal niets zich schuilhoudt. Hij is een ambtenaar. Hij neemt maatregelen tegen mij. Blijf achter de hekken! Verroer u niet, tenzij op voorgeschreven momenten. Dat zijn de reglementen. Waarom sloeg ik niet? Het was onmogelijk. Hij moest terugslaan, maar het was mij welbekend dat hij dat niet zou doen. Hij laat zich niet in met mijn fantomen, hij roept ze slechts op en zegt dan: Zie maar wat u ermee uitvoert.
Wat doet hij toch? Hoe gaat hij te werk? Als hij geen rotzak is, wat is hij dan? Neutraal. Een gasman die de meter komt verschonen? Daarvoor betaal ik tenslotte mijn reinigingsrecht. Een vakman, verzot op buizen en blauwbranders. Een ijverig
| |
| |
werker, dol op mensen in het algemeen, maar niet in het bizonder. Immer speurend naar punten van herkenning, driftig een spel spelend in een kamer, maar nooit daarbuiten. Nee, achter het oor krabben, het oog afwenden, haastig verder op rupsbanden. Wie is dat? Onbekend. De groenteboer zal mij altijd vriendelijk groeten. Nu ja, klantenbinding. Maar ook de roodharige jongen op de vuilniskar schenkt mij zijn stralende glimlach. Ach, het doet er ook niet toe. Maar het maakt mij angstig. De neutrale vakman.
Ik kan het niet meer laten, ik ben zo ontzettend boos. Het moet ophouden, dit geleuter over mezelf. Drammer, spring uit het vel, explodeer en verdwijn in de blauwe lucht als nevelige weefselflarden. Nooit, nooit. Als dit gelezen wordt, dan is het met klinische aandacht. Alle emoties die zo dynamisch zouden zijn - dat klopt niet helemaal, er zit geen richting in dat woord, en dat moet toch wel, had ik gemeend - maar goed, al die rotte, stinkende, walmende emoties waarmee ik langs de straten leur worden beschouwd als mathematische figuren, als oktogrammatische constructies waaraan een steekje los is. Dus wat heb ik eraan? Zo veel? Zo buitengewoon veel. Ik haat mijn rotsmoel waaraan alles maar scheef hangt. Ze roepen mij soms na: Hee, schoonheid! Maar dat is alleen omdat ik nog niet oud ben. Gelukkig zijn er dingen te zien als een brommer zonder wielen bij de vuilnisbak, en inktvissen en rode ponen met prachtkiewen. Maar die zijn er ook als ik er niet meer ben, al zijn er filosofen geweest die dat ontkenden.
Hij is in Casablanca en bewondert gesluierde vrouwen en geeft ijsjes aan bedelkinderen. Zonder mij. Hij reed weg op een brommer door de Doelenstraat, zonder op te kijken, door het groene licht over het Muntplein weg. Ik ben een vervloekte rot-estheet, een stinker van een clichépatser, een rotte drammer met minne, flauwe deunen. Alles is vals en drabbig, zelfs dit, en alles. Hou op. En te doen is er ook niks. Dat geeft een koud gevoel waar je bij in slaap valt. En hij komt nooit meer terug en als hij wel komt is het zakelijk en alles is maar vies en het is zo koud en alle vochten zijn bevroren en uitgedroogd en ik zit hier maar met mijn hoofd vol woorden.
|
|