in een bundel ging krijgen soms danig gerevideerd moest worden om die noodzakelijk geachte bundelconsistentie te waarborgen. Achterbergs bundels waren niet, zoals bij sommige dichters het geval is, het samenraapsel van een toevallig voorhanden aantal verzen.
Aldus heeft Fokkema een globale rubricering voorgesteld waarin de overvloed aan telkens weer unieke varianten kan worden begrepen.
Het lijkt - zo op het eerste gezicht - maar een wonderlijk bedrijf, dat noteren en interpreteren van varianten. Niet elke auteur zal er gelukkig mee zijn. Het zou bijvoorbeeld helemaal niet in de smaak vallen van W.F. Hermans, die stelling neemt tegen zulk onderzoek in de inleiding tot zijn eigen ‘Bibliografie van de verspreide publicaties’. Nadat hij ontkend heeft dat bestudering van varianten een tipje van de sluier die hangt over het creatieproces zou kunnen oplichten, laat hij zich misprijzend uit over de druk-vergelijkers. Volgens Hermans heeft in feite alleen de laatste, geautoriseerde druk bestaansrecht en daarmee uit. Niemand hoeft te weten langs welke weg een schrijver zijn resultaat bereikt heeft, het wordt er niet beter of minder van, het blijft zichzelf. ‘Ik schrijf ten slotte niet om te laten kijken hoe een tekst ontstaat, maar om een ander deelgenoot te maken van de resultaten.’ Zelfs gaat hij zo ver te beweren dat hij zou willen ‘dat alle oude drukken van boeken die in verbeterde vorm herdrukt zijn, als bij toverslag tot stof uiteenvielen, ook al gaat het maar om een comma’.
Hermans onderschat de waarde van varianten. Hij doet dat wellicht omdat die waarde zo vaak wordt overschat, en gedacht wordt dat variantenanalyse (en zeker handschriftvarianten-analyse) heel dicht bij het punt van creatie brengt, wat dat dan ook wezen mag. Iedereen die wel eens iets langer naar een werkvel van een dichter heeft gekeken of drukverschillen heeft bepeinsd, weet dat hij daarvan voor wat betreft het creatie-probleem geen oplossingen behoeft te verwachten. Er heeft zich teveel in het hoofd van degene die schreef of verbeterde afgespeeld dat onachterhaalbaar is, en maar een fractie van zijn overwegingen wordt zichtbaar op papier. Veeleer, en Fokkema legt daarop ook de nadruk, attenderen varianten op effecten of defecten (bij resp. veranderingen en correcties), wijzen ze op vormproblemen en fungeren ze als structuursignaal. Ze laten zien - dikwijls achteraf - dat een metrische incorrectheid is gecorrigeerd, ze kunnen de vinger leggen op een stilistische onvolkomenheid of een vers zodanig bewerken dat er een andere, maar hechtere samenhang tussen de onderdelen komt te bestaan.
Al kan dan het bestuderen van varianten geen informatie verschaffen over het creatieve proces, waarnaar de mensen zo allemachtig nieuwsgierig zijn, het geeft wel meer inzicht in de werkwijze van een auteur en in de kwaliteiten van zijn tekst. Aan Achterbergs veralgemenend variëren, bijvoorbeeld, liggen natuurlijk fundamentele opvattingen ten grondslag over hoe poëzie zou moeten zijn. Zulke kwesties worden door varianten opgeroepen en verhelderd. Wel moet altijd goed in het oog gehouden worden dat iemand zelden zeker weet of een verandering heeft plaatsgevonden om de reden die hij verzint of het effect dat hij aan de variant toeschrijft.
Naast de veralgemenende varianten, die Achterbergs poëzie uit de partikuliere sfeer trokken, onderscheidde Fokkema consistentievarianten. Dat een gedicht een hecht samenstel van woorden en zinnen is, of zou moeten zijn, vormt bij deze naamgeving het uitgangspunt, maar óok veronderstelt de naam enigszins dat een auteur in zijn tekst een zo groot mogelijke samenhang wenst. Dat een auteur er soms andere ideeën op na houdt over consistentie blijkt als een consistent gedicht plotseling ‘een tekst in wording’ wordt, namelijk bij revisie. Fokkema formuleert het dan zo dat een overigens consistente tekst een grotere coherentie krijgt na bewerking.
Hoewel er in principe maar drie dingen in een gedicht gebeurd kunnen zijn, te weten: schrapping, vervanging of toevoeging, is het zoals gezegd dikwijls moeilijk, of onmogelijk, de reden van zo'n variëring aan te geven en moet men volstaan met een beschrijving van het effect. Het gevaar is evenwel groot dat de analyse en interpretatie van de variant evaluatieve kanten krijgt. Fokkema is er, geloof ik, redelijk in geslaagd een zo zakelijk mogelijk commentaar te leveren op het variantenmateriaal. Weliswaar komt voor elke deelbespreking, die een variantenanalyse uit de aard der zaak is, de interpretatie van het geheel om de hoek kijken, maar dat is iets onvermijdelijks. Het is wèl het enige zwaarwegende punt waarop kritiek op deze studie mogelijk lijkt. In principe kunnen varianten pas van commentaar voorzien worden als het hele gedicht waarin ze voorkomen aan een grondige interpretatie is onderworpen. Blijftechter het eeuwigdurend dilemma van waar te beginnen: bij het detail of bij het grote geheel?
In ‘Varianten bij Achterberg’ is niet alleen de zo volledig mogelijke drukgeschiedenis van Achterbergs poëzie openbaargemaakt, maar is ook een voorstel gedaan tot interpretatie van Achterbergs varianten stuk voor stuk en als geheel. Bovendien legt deze studie een basis voor elke komende variantenuitgave of -interpretatie. Behalve voor specialisten is dit boek voor poëzieliefhebbers belangrijk. Het biedt hun de mogelijkheid een beter inzicht in Achterbergs poëzie te krijgen, maar ook een beter inzicht in poëzie überhaupt. Ik citeer tot slot met instemming Fokkema, die zijn theoretiserende inleiding tot deze variantenstudie besluit met de woorden: ‘Als het lezen en interpreteren van gedichten een herscheppende akt is, - “de lezer moet de tweede dichter zijn”, aldus Achterberg zelf, dan is het lezen van varianten een dubbele vorm van recreatie.’