| |
| |
| |
Habakuk II De Balker
Welshe gedichten
Swansea bay
In het verlopen uileoog van het Grand Hotel
spiegelen uit tunnels vliegende treinen
die aanstormen, reizigers in hun klauwen,
uit Bristol en Cardiff naar Swansea Bay.
Als een krijsende heks rijdt daar Jezus,
op de rose klimmende bezemsteel van de schreeuw
die met adelaarsvleugel, met wreed bloed Swansea
wegvegen wil in de groene Swansea Bay.
Er valt een fles aan stukken op Kingsway Circle
in de avond, zoals het spokend neon al zei
Onder de volle maan, dof van nevels
steken drie lichten in Swansea Bay.
| |
Winter
Welsh Anonymus (10de-11de eeuw)
De wind scherp, guur de helling, nauwelijks een schuilplaats;
Je komt het fort niet voorbij; het meer ligt dicht;
Een man kan bij na staan op één grashalm.
Golf op golf overkoepelt de landtong;
Schreeuwt luidkeels tegen de borst van piek en kloof;
Buiten houdt een man zich nauwelijks staande.
De holen bij het meer zijn door de winterstormen verstard;
Verwrongen staat het riet, gebroken stengels;
Woedende windvlaag; plundering van het bos.
Het koude bed van de vis, in de somberheid van het ijs;
Het damhert vel over been, baardige riethalm;
Korte avonden, het gebogen bos helt voorover.
Sneeuw valt, bedekt alles met witheid;
De krijgers haasten zich niet op hun rooftocht;
Het meer is koud, zijn gloed zonder zonlicht.
De sneeuw valt, wit als bevroren rijm;
Werkeloos schild aan een oude schouder;
Een monsterlijke wind bevriest het gras.
De sneeuw valt hoog op het ijs;
Veegt de wind boven de dikke boom;
Een dapper schild is dat, op een moedige schouder.
De sneeuw valt en bedekt de vallei;
De krijgers haasten zich naar het slagveld;
Ik zal niet gaan, mijn wond laat mij niet gaan.
De sneeuw valt, over de helling;
De hengst is ingesloten, het vee is minnetjes;
Er is hier geen sprake van een zomerdag.
De sneeuw valt, witte grens van de bergen;
Op zee: het naakte hout van de schepen;
De lafbek broedt een menigte plannen uit.
| |
Aberystwyth
Gierkleurig mompelt de Ierse Zee
de brandingloze, smekkend als schaapskaken
als meeuwen maar gekrulder, hun vlucht
duikt in Monding van de Ystwyth, aan zee
| |
| |
Op de einder walsen brokkelende bergen
blauwer dan de dode haai aan de ka
Kinderen klauteren schreeuwend op de ruïnes
van Aberystwyth Castle, eens een vuurbaken
tegen het gehate Engeland: wrok bleef
maar tijd werd rook aan de hemel
Koningen luisterden er somber
naar de twaalfde-eeuwse zanger:
‘In de heuvels, op de eilanden in zee,
waar je ook heen mag gaan, aan Christus
valt niet te ontkomen’ Een somber geloof!
De maagden van Hywel Ab Owain Gwynedd,
de lekkere stoten, dragen kousen
en puntneuzen tegen de wind
van lamsvlees en wind, drinken cider
onder hun ruw dak van leisteen
De gokmachines stampen, slingeren licht
als vuurtorens, hier waar de penny strandt
in King's Hall aan zee; ex-boogschutters &
zangers drijfhout voor de juttende vuren
in de Penny-On-Ice, Bingo, The Jackpots
Aneirin, Howel Dda, Owain Cyfeiliog,
staan nu op ijswikkels en op de hotels
Glorie vloog uit Aberystwyth heen
Drie draken op het huis van Morgan & Jones
Aan de kade grijnst een rotte haai
| |
Zeg nooit...
Welsh Anonymus (twaalfde eeuw)
De jonge groengetopte berkjes
Onttrekken mijn voet aan de knechting:
Laat geen jongen je geheim kennen!
Jonge eikebomen in de hakhoutwal
Onttrekken mijn voet aan zijn boeien:
Vertel geen meisje een geheim!
De bladerrijke jonge eiken
Houden mijn voet ver van gevangenschap:
Vertel geen geheim aan een wauwelaar!
Bessen aan de uitlopers van hondsroos -
Een merel op haar nest, noch
Een leugenaar zijn ooit stil.
| |
Aan de edele vrouwe van Llanarth Hall
(die de geit van de schrijver twee dagen opsloot omdat het beest te dicht bij haar Landhuis had gegraasd)
Evan Thomas (circa 1710-circa 1770)
O onwaardige, zwart van manen, paardeharige,
Wat deed U de geit aan, Uw zuster?
Ze droeg de hoorns van Uw vader, Uw moeders baard -
Waarom zette U haar valselijk gevangen?
| |
Gnomic stanzas
[strofische zinspreuken]
Welsh Anonymus (12de eeuw)
Sneeuw uit de bergen, wit overal;
t Is de gewoonte van de raaf om te zingen;
Er komt niets goeds voort uit teveel slaap.
Bergsneeuw, het ravijn is wit;
De stuivende wind heeft de bomen gebogen;
Veel paartjes hebben elkaar lief
ofschoon zij nooit samenkomen.
Sneeuw uit de bergen, opgehoopt door de wind;
Heldere volle maan, groen blad van wilde zuring;
Een schoft zonder proces is een zeldzaamheid.
Sneeuw uit de bergen, snel is het damhert;
Dappere aanvoerders in Brittannië schering en inslag;
Omzichtigheid is een noodzaak voor de balling.
Bergsneeuw, op het damhert wordt gejaagd:
Wind huilt langs de onderste rand van een torendak;
Zwaar drukt, o mens, de valse daad.
Sneeuw uit de bergen; springend damhert;
De wind blaast over een sterke witte muur;
Gepastheid is gezelschap van de kalmen.
| |
| |
Bergsneeuw, het damhert in de vallei;
De wind huilt om de nok van het dak;
Nergens is een schuilplaats tegen het kwaad.
Sneeuw uit de bergen, damhert op het strand;
Ouderdom gedenkt verlies van jeugd die vervloog;
Het kwade oog brengt een mens achter de tralies.
Bergsneeuw, damhert in de greppel;
De bijen slapen gezellig bij elkaar;
Dieven en een lange nacht zijn goede gezellen.
Bergsneeuw, de herten zijn snel;
Golven bespoelen de kustlijn;
Laat hij die verstandig is zijn bedoeling verbergen.
Bergsneeuw, gespikkelde borst van de gans;
Sterk zijn mijn arm en schouders;
Ik hoop dat ik geen honderd word.
Bergsneeuw, naakte toppen van het riet;
Gebogen uiteinden van takken, vis in de diepte;
Waar geen kunde is kan geen talent zijn.
Bergsneeuw, rode poot van de hennen;
Waar gesnater klinkt is het water ondiep;
Opgeblazenheid brengt schande teweeg.
Sneeuw uit de bergen, snel is het damhert;
Haast niets ter wereld gaat mij aan;
De ongelukkige wordt niet door waarschuwen gered.
Sneeuw uit de bergen, witte vacht;
Zelden kijkt een familielid vriendelijk
Wanneer je hem te vaak bezoekt.
Bergsneeuw, witte daken van de huizen;
Als de tong vertellen zou wat het hart wist
Zou niemand andermans buur willen zijn.
Bergsneeuw, de dag breekt aan;
Ziek elke bedroefde, halfnaakt de arme;
Keer op keer wordt de dwaas te grazen genomen.
| |
Harlech castle
Zou de straat nog de zee zijn die vroeger
spoelde, was dit de Oceaan genoemde oude zee,
en had hij, geharnast uitgestrekt voor t venster,
opspringend boven zout water, ogen gehad
die konden zien, hij had ridders ontwaard
feesten brouwend of vuren ontstekend
op Harlech Castle, nu een blauwe ruïne,
en hij een stokoude blinde forel op een bord.
| |
Llandrindod Wells
‘Zwavel kalk en zout staan in mijn wapen... Ik kwik-
druppelend Llandrindod Wells voer een wonderdoende steen’
Vóor de donkere jaren genezing gebracht door duur water
gewapend met zout & zwavel in t verkommerd rock park spa
waar kwik van welstand zakte; in de houten koerzaal
heft zegge en schrijve éen stil drietal het waterglas;
diepbedroefde affiches kondigen groot bal af, herfst 1965,
in dit onwijze imperium op borrelend bronwater gebouwd
‘Schilderen van de pomp maakt de bron niet zuiver’
buldert vroom de Kerk, pleedeur predikt ‘Fuck the Welsh’.
De steen: de tegel op het perron, met de inskriptie ‘Hier zette Queen Elisabeth II voor het eerst voet in Wales’.
|
|